ECLI:NL:RBZWB:2014:725

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
276535 HA RK 14-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke procedure

Op 4 februari 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een bestuursrechtelijke procedure tegen het UWV. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. E.S.M. van Bergen, de behandelend rechter in de zaak met procedurenummer BRE 13/3215 WW. De verzoeker had zijn wrakingsverzoek ingediend op 9 januari 2014, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was, omdat het niet tijdig was ingediend. De verzoeker had aangevoerd dat hij door financiële problemen geen rechtsbijstand kon krijgen en dat correspondentie van de rechtbank naar een verkeerd adres was verzonden. De rechtbank stelde vast dat verzoeker zelf het adres had opgegeven en dat hij geen verzoek had gedaan om dit te wijzigen. Bovendien was de termijn voor het indienen van een reactie op correspondentie volgens de rechtbank niet onredelijk.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 januari 2014 had de verzoeker geprobeerd om pleitnotities met nieuwe bewijsstukken in te dienen, maar de rechter had dit geweigerd omdat de stukken niet eerder waren voorgelezen. De rechter had verzoeker wel de gelegenheid geboden om zijn pleitnotities voor te lezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor partijdigheid of vooringenomenheid van de rechter. De verzoeker had geen feiten of omstandigheden aangedragen die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trokken. De rechtbank concludeerde dat het wrakingsverzoek op alle gronden moest worden afgewezen en dat de behandeling van de onderliggende zaak voortgezet zou worden.

De beslissing werd openbaar uitgesproken en de rechtbank benadrukte dat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de keuze van zijn correspondentieadres. De rechtbank bevestigde dat de rechter op een correcte manier had gehandeld en dat er geen gronden waren voor het vermoeden van partijdigheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
Procedurenummer: 276535 HA RK 14-22
Beslissing van 4 februari 2014 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen verzoeker.
1 Procesverloop
  • het op 9 januari 2014 van verzoeker in de hierna te noemen procedure ingekomen wrakingsverzoek (door hem benoemd als klachtbrief), gericht tegen mr. E.S.M. van Bergen, behandelend rechter;
  • de van mr. Van Bergen ingekomen schriftelijke reactie op dit verzoek;
  • de brief van 23 januari 2014, met bijlage, van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder in na te noemen procedure;
  • de processtukken zoals opgenomen in het zaakdossier van die procedure, waaronder het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 januari 2014;
  • de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer op 30 januari 2014, waarbij zijn verschenen mr. Van Bergen en[gemachtigde], gemachtigde van het UWV. Verzoeker is niet verschenen. Aan verzoeker is een tweetal uitnodigingen voor de behandeling van zijn wrakingsverzoek naar de door hem opgegeven correspondentieadressen verzonden, welke uitnodigingen zijn geretourneerd, met de vermelding “woon niet op dit adres” en “vertrokken”. Daarnaast is herhaalde malen gepoogd verzoeker telefonisch op de hoogte te stellen van het tijdstip van behandeling van het wrakingsverzoek. Geconstateerd moet dan ook worden dat al datgene is gedaan om verzoeker in kennis te stellen van het tijdstip van de behandeling van zijn wrakingsverzoek.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. Van Bergen, voornoemd, hierna te noemen de rechter, belast met de behandeling van het door verzoeker ingestelde beroep ex Awb, met procedurenummer BRE 13/3215 WW.
2.2.
De rechter berust niet in het verzoek tot haar wraking.

3.De feiten

3.1.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van het UWV van 3 mei 2013 op zijn bezwaar tegen de beslissing van het UWV van 11 januari 2013 (waarbij aan verzoeker met ingang van 25 december 2012 een WW-uitkering is toegekend). Bij de beslissing van 3 mei 2013 is het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
De mondelinge behandeling van het beroep door de rechter heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 januari 2014, waarbij zijn verschenen verzoeker en de gemachtigde van het UWV. Na die behandeling heeft de rechter het onderzoek in de zaak gesloten en bepaald dat zij binnen zes weken uitspraak zal doen.

4.De gronden van wraking

In zijn wrakingsverzoek voert verzoeker de volgende gronden aan.
4.1.
Op de eerste plaats voert verzoeker aan dat hij door toedoen van het UWV vanwege financiële problemen niet meer over rechtsbijstand van een advocaat kan beschikken en dat correspondentie van de griffie, waarin een reactietermijn werd gesteld van slechts 7 dagen na verzending, naar zijn vorig adres is verzonden. Verzoeker meent bovendien dat die reactietermijn in strijd is met een normale procesgang.
4.2.
Daarnaast voert verzoeker aan dat hem door de rechter tijdens de mondelinge behandeling van de zaak werd geweigerd om pleitnotities met nieuwe relevante bewijsstukken in te dienen, waaruit volgens verzoeker blijkt dat het UWV documenten uit dossiers met voorbedachten rade heeft verwijderd en vervangen, nieuwe documenten heeft geproduceerd en documenten zonder toestemming aan derden heeft verstrekt en aldus fraude en valsheid in geschrifte heeft gepleegd om verzoeker en zijn gezinsleden materiële en immateriële schade toe te brengen.
4.3.
Verder stelt verzoeker dat hij op de zitting door het UWV onheus en met medische termen, die weerlegd zijn door zijn medische specialisten, werd bestookt, waarbij door de rechter niet werd ingegrepen.
4.4.
Verzoeker meent dat deze rechtsgang ongehoord is en eist dat zijn zaak opnieuw wordt bekeken door een andere rechter.

5.Het standpunt van de rechter

De rechter voert volgende aan.
5.1.
Ten aanzien van de volgens verzoeker onjuiste adressering van correspondentie geldt volgens de rechter dat verzoeker zelf het door de griffie gebezigde adres als correspondentieadres heeft gekozen. Ofschoon verzoekers meest recente brieven een ander afzendadres hebben, heeft verzoeker de rechtbank niet verzocht zijn correspondentieadres te wijzigen. Voor zover al fouten in de adressering mochten zijn gemaakt, waarvoor zij door verzoeker verantwoordelijk wordt geacht, volgt daaruit niet dat zij daarmee blijk heeft gegeven van partijdigheid of de schijn daarvan.
5.2.
Verzoeker is door de griffie conform de gebruikelijke procedure verzocht om binnen één week schriftelijk te laten weten op welke werkdagen hij in de periode oktober tot en met december 2013 verhinderd was ter zitting te verschijnen. Aan verzoeker is hierop op zijn verzoek tot 1 januari 2014 uitstel verleend, waarna een volgend uitstelverzoek (van drie maanden) is geweigerd. Uit niets blijkt volgens de rechter dat verzoeker door het stellen van deze termijn of andere termijnen in zijn belangen is geschaad. Verzoeker en de rechtbank hebben over en weer op elkaars brieven gereageerd en verzoeker is verschenen op de zitting van 6 januari 2014.
De rechter meent bovendien dat verzoeker zich beklaagt over processuele beslissingen, die geen wrakinggrond kunnen opleveren.
5.3.
De rechter voert verder aan dat zij tijdens de zitting verzoeker niet heeft toegestaan pleitnotities over te leggen, die (nog) niet waren voorgelezen en waarvan zij en het UWV dus de inhoud niet kenden. Wel heeft zij verzoeker de gelegenheid geboden zijn pleitnotities voor te lezen. Niettegenstaande de bepaling artikel 8:58 Awb is aan verzoeker evenmin de mogelijkheid onthouden alsnog stukken in het geding te brengen. Ondanks dat deze stukken buiten de in die bepaling genoemde termijn door verzoeker waren ingezonden, zijn deze met instemming van het UWV bij de beoordeling van de zaak betrokken, hetgeen ook aan verzoeker op de zitting is meegedeeld. Ook ten aanzien van een brief, waarnaar verzoeker meermalen op de zitting verwees, heeft zij -de rechter- toegestaan dat deze aan het dossier zou worden toegevoegd. Daartoe werd afgesproken dat de gerechtsbode kopieën van die brief zou maken en dat partijen daar in de wachtkamer op zouden wachten. Verzoeker heeft echter blijkens mededeling van de gerechtsbode zowel de brief als de kopieën uit haar handen gegrist, waarna hij is weggelopen. Verzoeker heeft dan ook zelf de keuze gemaakt, dat de brief niet aan het dossier is toegevoegd.
De rechter meent dan ook dat verzoeker zeker niet tekort is gedaan in zijn mogelijkheden stukken aan het dossier toe te voegen.
5.4.
Verder stelt de rechter zich op het standpunt dat verzoeker door de vertegenwoordiger van het UWV op de zitting correct, en zeker niet onheus, is bejegend. Zij verwijst voor een zakelijk weergave van het verloop van de zitting naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.
5.5.
Op grond van dit alles meent de rechter dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan haar onpartijdigheid of onbevangenheid en dat niet blijkt van een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. Het wrakingsverzoek behoort dan ook in haar opvatting te worden afgewezen.

6.Het standpunt van het UWV

Ook in de opvatting van het UWV behoort het wrakingsverzoek te worden afgewezen. De rechter heeft volgens het UWV op geen enkele wijze blijk gegeven van partijdigheid of vooringenomenheid. De gemachtigde van het UWV verwijst daartoe ook naar het overgelegde door hem zelf opgemaakte verslag van de zitting

7.De beoordeling en de gronden daarvoor

7.1.
Ingevolge artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
7.2.
Dit verzoek moet op grond van artikel 8:16, lid 1 Awb worden gedaan, zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
7.3.
Ten aanzien van de hiervoor onder 4.1. aangevoerde gronden van zijn verzoek moet worden vastgesteld dat verzoeker aan dit tijdigheidsbeginsel niet heeft voldaan. De door hem in dat kader aangevoerde grieven hebben betrekking op feiten en omstandigheden die dateren van geruime tijd vóór de indiening van zijn wrakingsverzoek. Het verzoek is dan ook in zoverre te laat ingediend, wat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
7.4.
Wat betreft de door verzoeker verweten onjuiste adressering van de zaakcorrespondentie geldt nog ten overvloede, dat daarvan geen sprake is geweest. Terecht voert de rechter aan dat het daarbij gebruikte adres door verzoeker zelf als zijn correspondentieadres is opgegeven en dat hij ten aanzien daarvan geen wijziging heeft gemeld. Dat desondanks correspondentie, zo ook de naar dat adres en naar nog een ander door verzoeker opgegeven adres verzonden uitnodigingen voor de behandeling van zijn wrakingsverzoek, hem niet hebben bereikt (beide uitnodigingen zijn zoals hiervoor vermeld als onbestelbaar geretourneerd), ligt geheel in de risicosfeer van verzoeker.
7.5.
Bij de beoordeling van de overige door verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegde argumenten, dient voorop te worden gesteld, dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt geldt, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
7.6.
Nog daargelaten de vraag of de door verzoeker aangevoerde argumenten een dergelijke zwaarwegende aanwijzing opleveren, zijn deze niet, dan wel in onvoldoende mate aannemelijk geworden. Klager baseert die argumenten op het verloop van de zitting van 6 januari 2014. Daarvoor moet echter worden uitgegaan van het van die zitting opgemaakte proces-verbaal, waarin voor de argumenten van verzoeker geen steun wordt gevonden. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheid aangevoerd op grond waarvan aan de inhoud van dat proces-verbaal zou moeten worden getwijfeld. Bovendien wordt die inhoud in belangrijke mate bevestigd door het door de gemachtigde van het UWV overgelegde door hem zelf opgemaakte verslag van die zitting.
7.7.
Dit betekent dat het wrakingsverzoek voor het overige behoort te worden afgewezen.

8.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzoek niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek, voor zover gebaseerd op de hiervoor onder 4.1. vermelde gronden;
  • wijst het verzoek tot wraking voor het overige af;
  • bepaalt dat de behandeling van de zaak met procedurenummer BRE 13/3215 WW zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 4 februari 2014 door mrs. Th. Peters, M.C. de Regt en A.M.F.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van A.C.L.M. de Jong, griffier, en in het openbaar uitgesproken.
--