In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van het slachtoffer gedurende een periode van bijna negen maanden. De verdachte had reeds een contactverbod met het slachtoffer, maar negeerde dit door zich herhaaldelijk naar het werkadres van het slachtoffer te begeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich stelselmatig in de nabijheid van het werkadres van het slachtoffer ophield en haar daarbij lastig viel met opmerkingen zoals 'Hey [slachtoffer], alles goed?' en 'ik mis je'. De rechtbank heeft de aangifte van het slachtoffer en de getuigenverklaringen van haar collega's als bewijs gebruikt om de schuld van de verdachte vast te stellen.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met als bijzondere voorwaarde toezicht door de Verslavingsreclassering Novadic-Kentron. Bij de strafoplegging is rekening gehouden met de psychische klachten van de verdachte, zijn enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid en het feit dat hij inmiddels onder behandeling is. De rechtbank heeft ook de eerdere veroordelingen van de verdachte in overweging genomen, waaronder een veroordeling voor een poging tot zware mishandeling van het slachtoffer, die eveneens verband hield met stalkende gedragingen.
De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen, omdat de verdachte ten tijde van het nieuwe strafbare feit psychische klachten had en inmiddels in behandeling is. De rechtbank heeft benadrukt dat de begeleiding en behandeling van de verdachte noodzakelijk zijn en dat het toezicht door de reclassering vooral gericht is op de voortgang van deze behandeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 14g, 63 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.