4.3Het oordeel van de rechtbank
Aanleiding onderzoek
In de nacht van vrijdag 10 op zaterdag 11 januari 2014 deed getuige[getuige 1], de vriend van[slachtoffer], melding van het feit dat zijn vriendin[slachtoffer] vermist was.[slachtoffer] bleek voor het laatst gezien te zijn op vrijdag 10 januari tussen 16.00 uur en 16.30 uur bij de woning van haar ex-man, zijnde verdachte [verdachte]. Sinds dat tijdstip stond de auto van[slachtoffer] bij de woning van verdachte voor de deur. Verdachte gedroeg zich vreemd op het moment dat de politie voor de tweede keer bij hem langsging. Verbalisanten roken de geur van spiritus en zagen in de aan de woning grenzende garage vlekken op de vloer en sporen van een brandje. Ook vertelde verdachte een vreemd, tegenstrijdig, verhaal over hoe hij aan een snijverwonding aan zijn hand kwam. Vervolgens sprak de politie met getuige[getuige 2]. Deze verklaarde dat hij op zaterdagmiddag 11 januari 2014 samen met anderen langs was gegaan bij verdachte om te spreken over de verdwijning van[slachtoffer] en om een plan te maken over een op te zetten zoektocht naar haar.[getuige 2] verklaarde dat verdachte toen probeerde de verwonding aan zijn hand te verdoezelen. Bovendien had[getuige 2] van een buurman van verdachte gehoord dat deze[slachtoffer] vrijdagmiddag de woning in had zien gaan, maar niet meer had zien verlaten. Verdachte werd vervolgens in de nacht van zaterdag op zondag aangehouden door de politie. Tijdens het politieverhoor bekende verdachte dat hij[slachtoffer] om het leven had gebracht. Op aanwijzing van verdachte trof de politie zondagavond 12 januari 2014 het lichaam van[slachtoffer] aan in het water nabij de Schansdijk in Zevenbergen.[slachtoffer] bleek door geweld om het leven te zijn gekomen.
De politieverhoren van verdachte op 12 en 13 januari 2014
De verdediging heeft ter zitting van 4 november 2014 onder meer als verweer gevoerd dat zowel de psychische als fysieke toestand van verdachte in de eerste dagen na het incident zodanig slecht waren dat de politie verdachte in alle redelijkheid niet had mogen verhoren. Dit klemt te meer nu verdachte er volgens de verdediging tijdens die verhoren niet of onvoldoende op is gewezen dat hij het recht had om zich te laten bijstaan door een zelf gekozen raadsman. Bij die verhoren had de raadsman van verdachte aanwezig moeten zijn.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksresultaten, verkregen uit de eerste verhoren van verdachte in de dagen na het incident en door met verdachte te gaan rijden en verdachte aldus zelf mee te laten werken aan het politieonderzoek, dienen te worden uitgesloten van het bewijs als “fruits of the poisonous tree”, nu er sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Hoewel de gang van zaken conform de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor en de zogenaamde Salduz-jurisprudentie is, kwalificeert de verdediging deze, gezien de toestand waarin verdachte zich vlak na zijn aanhouding zou hebben bevonden, en nu ook uit het proces-verbaal niet is op te maken dat verdachte de aan hem gedane mededelingen heeft begrepen, niettemin als onrechtmatig.
De rechtbank deelt deze opvatting van de raadsman niet.
De rechtbank stelt vast dat haar uit de verhoren van verdachte op 12 en 13 januari 2014 geenszins is gebleken dat verdachte niet in staat zou zijn geweest om verhoord te worden en een verklaring af te leggen. Uit het verbatim uitgewerkte verhoor van 12 januari 2014 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de rechercheurs uiterst omzichtig met verdachte zijn omgegaan en hem telkens weer hebben gewezen op het feit dat hij slechts diende te verklaren wat hij nog weet, dat hij niet de neiging moest hebben om de verbalisanten te “pleasen”, dat hij rustpauzes kon nemen als hij hier behoefte aan zou hebben, dat hij kon eten of drinken als hij hier prijs op stelde, et cetera. Bovendien heeft psycholoog Schuurbiers ten tijde van het voorgeleidingsconsult geen bijzonderheden ten aanzien van de psychische gesteldheid van verdachte vastgesteld die zouden moeten hebben geleid tot een ander handelen door de politie, dan wel een andere opstelling van de politie dan op dat moment is gedaan.
Voorts stelt de rechtbank met de verdediging vast dat het handelen van de politie heeft plaatsgevonden conform de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor en de zogenaamde Salduz-jurisprudentie. De huidige lijn in de Nederlandse jurisprudentie houdt in dat verdachte geen aanspraak kan maken op de aanwezigheid van een raadsman tijdens politieverhoren. De Europeesrechtelijke regelgeving op dit gebied heeft bovendien nog geen rechtstreekse werking, bezien in het licht van de termijn die aan Nederland is gegeven om de Europeesrechtelijke regelgeving te implementeren in de Nederlandse wetgeving. Er doet zich naar het oordeel van de rechtbank daarom thans geen situatie voor waarin sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De door de verdediging aangehaalde procespraktijk in Amsterdam en Utrecht, waarbij het - aldus de raadsman - inmiddels gebruikelijk is dat bij dit type delicten een raadsman aanwezig is tijdens de politieverhoren, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze praktijk wordt immers niet dermate breed gedragen dat er sprake zou zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel indien de politie in dit arrondissement op dit punt anders zou handelen dan de politie in Amsterdam en Utrecht.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de verhoren van verdachte van 12 en 13 januari 2014 voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Dat geldt eveneens voor het meewerken van verdachte aan het vinden van het stoffelijk overschot van[slachtoffer]. Van bewijsuitsluiting kan derhalve geen sprake zijn. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om met de door de raadsman geschetste gang van zaken rekening te houden bij het bepalen van de strafmaat, zoals door de verdediging subsidiair is bepleit.
Vaststaande feiten
Verdachte heeft zowel tijdens diverse politieverhoren, bij de rechter-commissaris als ter zitting bekend dat hij[slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Verdachte heeft verklaard dat hij[slachtoffer] in de garage heeft gedood. Hij geeft aan dat hij[slachtoffer] met een mes heeft gestoken en haar met haar hoofd tegen de vloer heeft geslagen. Hij heeft meermalen met kracht op haar hoofd getrapt/gestampt en haar heel lang bij haar keel vastgehad.Verdachte heeft een blauw zeil om het lichaam van[slachtoffer] gedaan en haar op een oranje zeil in de kofferbak van zijn auto gelegd. Vervolgens heeft hij haar in het water achtergelaten.
Het lichaam van[slachtoffer] is op aanwijzing van verdachte aangetroffen en ook een aantal spullen van[slachtoffer] die door verdachte zijn weggegooid, werd gevonden op zijn aanwijzing.Dit ondersteunt zijn bekennende verklaring.
Uit het rapport van de patholoog van het NFI blijkt dat[slachtoffer] om het leven is gekomen “als gevolg van bij leven opgelopen heftig botsend uitwendig inwerkend geweld op het gezicht en door samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals.”Er kan niet worden aangegeven in welke volgorde[slachtoffer] de letsels heeft opgelopen en hoe lang zij nog heeft geleefd na het oplopen van de letsels. Daarbij is nog opgemerkt dat indien[slachtoffer] nog levend te water is geraakt zij daarbij kan zijn verdronken. De sectiebevindingen geven hierover geen uitsluitsel.
De patholoog beschrijft letsel aan[slachtoffer]’s gezicht, hals en strottenhoofd dat past bij het geweld dat verdachte heeft gepleegd. De patholoog stelt ook vast dat er meerdere oppervlakkige steekverwondingen zijn aan de borst en de hals. Ook dat past bij de verklaring van verdachte.
Uit het forensisch onderzoek blijkt dat er bloed is gevonden in de garage, waarvan een DNA-profiel is verkregen dat afkomstig kan zijn van[slachtoffer] (matchkans 1 op 1 miljard).Op het blauwe dekzeil dat aan de oever van de Mark werd gevonden op aanwijzing van verdachte is ook een bloedspoor aangetroffen, waarvan het DNA-profiel afkomstig kan zijn van[slachtoffer] (matchkans 1 op 1 miljard).
De forensische bevindingen passen dus bij de bekentenis van verdachte. Er is geen reden om aan zijn bekennende verklaring te twijfelen.
Op grond van deze bewijsmiddelen is voor de rechtbank komen vast te staan dat het de handelingen van verdachte zijn geweest waardoor[slachtoffer] is komen te overlijden.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op vrijdag 10 januari 2014[slachtoffer] van het leven heeft beroofd in de garage bij zijn woning in Zevenbergen.
Voor de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat alle tenlastegelegde feitelijke handelingen hebben plaatsgevonden, zo ook dat verdachte[slachtoffer] met een mes heeft gestoken. Bij de onder 4.4 opgenomen bewezenverklaring zal de rechtbank zich echter beperken tot de handelingen die daadwerkelijk tot de dood van[slachtoffer] hebben geleid of hebben kunnen leiden. Nu uit het forensisch onderzoek is komen vast te staan dat de messteken oppervlakkig zijn geweest en door de deskundigen is geconcludeerd dat deze messteken in ieder geval niet tot de dood van[slachtoffer] hebben geleid, zal de rechtbank deze feitelijke handeling niet meenemen in de bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Moord of doodslag?
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank ten minste de tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen. Primair is echter aan verdachte tenlastegelegd dat hij[slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Dat hij haar dus heeft vermoord. De rechtbank dient zich over de vraag te buigen of hiervan sprake is geweest.
Naar vaste jurisprudentie is er sprake van voorbedachte raad als een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
In 2012 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad zwaardere motiveringseisen dan voorheen lijkt te stellen aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad.
De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: “Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld”.
In deze zaak ziet de rechtbank zich geconfronteerd met de omstandigheid dat de voorbedachte raad feitelijk enkel zou kunnen worden afgeleid uit de verklaringen die verdachte zelf heeft afgelegd. De rechtbank overweegt dat het aan de rechtbank is om de in het dossier opgenomen verklaringen te wegen en te waarderen. De rechtbank gaat uit van de verklaringen zoals deze door verdachte op 12 en 13 januari 2014 zijn afgelegd en zal verdachte hier ook aan houden. Naar het oordeel van de rechtbank staan deze verklaringen van verdachte niet op zichzelf, maar worden deze ondersteund door het technisch bewijs en de objectieve gegevens. Bovendien zijn deze verklaringen behoorlijk gedetailleerd. Ten slotte wijst de rechtbank met betrekking tot de waardering van deze verklaringen op hetgeen reeds is overwogen onder het kopje “de politieverhoren van verdachte op 12 en 13 januari 2014”.
De rechtbank zal hierna hetgeen door verdachte is verklaard over de gebeurtenis op 10 januari 2014 bespreken. Dit alles bezien in het licht van de jurisprudentie die zojuist is aangehaald.
Op vrijdag 10 januari 2014 kreeg verdachte in de ochtend een telefoontje van[slachtoffer].
Zij wilde met verdachte het gesprek aangaan over een brief die zij van de Belastingdienst had ontvangen. De inhoud van deze brief zou namelijk voor[slachtoffer] betekenen dat zij een aanzienlijk bedrag minder aan alimentatie van verdachte zou ontvangen dan door verdachte zou zijn gegarandeerd.
Omdat verdachte op het moment van het telefoontje een sollicitatiegesprek had in Leiden, werd afgesproken dat hij[slachtoffer] op een later moment terug zou bellen. Dat heeft hij ook gedaan en afgesproken werd dat[slachtoffer] diezelfde middag langs zou komen bij de woning van verdachte om samen het een en ander te bespreken. Tijdens dit telefoongesprek kreeg verdachte naar eigen zeggen een rotgevoel.
Na het telefoongesprek is verdachte nog voor korte tijd langsgegaan bij zijn werk in Den Bosch om iets op te halen voor een cursus die hij de maandag erop zou geven.
Vervolgens is verdachte wederom in de auto gestapt en is hij vanuit zijn werk in Den Bosch naar zijn woning in Zevenbergen gereden. Tijdens deze rit werd verdachte ontzettend boos op[slachtoffer] en hij verklaart hierover het volgende:
“Ik heb me allerlei scenario’s bedacht. Ik dacht we gaan samen rond de tafel zitten en ik sla met mijn vuist op tafel. Ik wist dat dit niet zou gaan werken, dus dat was geen optie. Ik bedacht me om mezelf iets aan te doen. Ik bedacht ook om[slachtoffer] iets aan te doen, om haar van het leven te beroven (…)
Tijdens de rit van Den Bosch naar Zevenbergen werd ik overmand door boosheid. Ik was omstreeks 14.30 uur thuis. Ik wilde[slachtoffer] van het leven beroven, dat was mijn gevoel. Alles wat daarna gebeurde is een gedachte in boosheid, ik vind het moeilijk om dat onder woorden te brengen. Ik was totaal buiten zinnen. Ik pakte twee zeilen. Deze lagen in de houten tuinberging, deze staat tegen de garage aan, los van de woning. Het betrof een oranje en een blauw zeil. Deze lagen er al heel lang… Het blauwe zeil strekte ik uit in de garage. Het oranje zeil legde ik daarachter. Ik dacht dat ik[slachtoffer] dan daarin weg kon brengen (…)
Tijdens het handelen heb ik ook een mes gepakt. Ik weet niet waarom, maar het mes lag er opeens, die gedachten kwamen na het handelen. Ik weet dat het een mes was dat ik uit de keukenlade pakte (…) Toen alle spullen klaar lagen in de garage, dacht ik, ik ga haar wat aan doen, zo ga ik het doen. Ik ga[slachtoffer] wat aandoen, op het zeil, met het mes.”
De rechtbank leidt uit de door verdachte afgelegde verklaringen af dat verdachte op 10 januari 2014 tijdens de autorit van Den Bosch naar Zevenbergen in zijn hoofd een drietal scenario’s heeft laten passeren en hier uiteindelijk een keuze in heeft gemaakt: verdachte heeft het plan opgevat om[slachtoffer] van het leven te beroven. Daarmee was er juridisch gezien sprake van een genomen besluit. Door in zijn garage vervolgens zeilen en een mes klaar te leggen heeft verdachte ook uitvoering gegeven aan dit besluit. Ten slotte is immers komen vast te staan dat[slachtoffer] om het leven is gekomen zoals door verdachte vooraf was bedacht en gepland.
Dit alles zou een belangrijke objectieve aanwijzing kunnen zijn dat er sprake is geweest van handelen met voorbedachte raad. Van moord dus. Echter, rekening houdend met hetgeen door de Hoge Raad in 2012 is overwogen, behoeft dit de rechtbank er niet van te weerhouden om aan mogelijke contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift hebben plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt in voormeld verband dat verdachte al vanaf zijn eerste politieverhoor heeft verklaard over een aantal bezinningsmomenten, die erop wijzen dat hij zijn oorspronkelijke plan heeft laten varen. Zo heeft verdachte na de hierboven weergegeven verklaring het volgende verklaard:
“Na het handelen begon ik te denken dat ik waarschijnlijk[slachtoffer] met een mes van het leven wilde beroven (…) Op dat moment schrok ik van mijn eigen gedachten (…) gedachte als wat ben ik aan het doen, dit is niet de oplossing, dit ben ik niet. Ik ben in de bank gaan zitten en dronk een kopje espresso. Ik voelde dat ik weer mezelf werd. Ik kwam weer tot bezinning.”
Later die middag is[slachtoffer] bij de woning van verdachte gearriveerd. Vrij snel daarna heeft verdachte[slachtoffer] vanuit de keuken meegenomen naar de garage omdat hij haar iets zou hebben willen laten zien. Tijdens het gesprek in de garage zou verdachte wederom een bezinningsmoment hebben gehad en zou hij de garage samen met[slachtoffer] weer hebben verlaten. Verdachte heeft hierover verklaard:
“Na de opwelling dat ik[slachtoffer] meevroeg naar de garage, stonden wij samen in de garage. Ik kwam op dat moment weer tot bezinning. Ik vertelde[slachtoffer] dat ik haar eigenlijk niks wilde laten zien. (…) We zijn toen weer teruggelopen naar de keuken.”Dit heeft verdachte ter zitting herhaald in die zin dat hij over het moment dat hij voor de eerste keer in de garage was met[slachtoffer] heeft verklaard dat hij weg wilde uit die situatie.
Toen[slachtoffer] er in de keuken zelf op zou hebben aangedrongen om weer terug te gaan naar de garage, is het gesprek tussen beiden in de garage hervat. Volgens verdachte gaf[slachtoffer] hem in de garage een forse duw tegen zijn schouder. Op dat moment sloegen bij hem de stoppen door.
De lezing van verdachte volgend, zou hij buiten zinnen zijn geraakt op het moment dat hij voor de tweede keer met[slachtoffer] in de garage was beland en[slachtoffer] hem een duw tegen de schouder zou hebben gegeven. Dit zou betekenen dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat niet uit te sluiten valt dat hetgeen verdachte hierover heeft verklaard ook daadwerkelijk klopt.
De omstandigheid dat verdachte de zeilen al die tijd in de garage heeft laten liggen en niet heeft opgeruimd, lijkt een belangrijke factor in het nadeel van verdachte. Niettemin acht de rechtbank dit niet van doorslaggevende betekenis. Weliswaar zou het zo kunnen zijn dat verdachte de zeilen al die tijd in de garage heeft laten liggen om de optie om[slachtoffer] van het leven te beroven open te houden. Echter valt niet uit te sluiten dat verdachte er daadwerkelijk niet meer bij heeft stil gestaan om de zeilen op te ruimen, uit laksheid dan wel uit tijdgebrek. Dit zou betekenen dat verdachte tijdens de bezinningsmomenten het scenario om[slachtoffer] om het leven te brengen heeft losgelaten. Zoals reeds eerder is overwogen dient de rechtbank zich te baseren op hetgeen er in het dossier ligt. In dit geval kan de rechtbank niet anders dan uitgaan van de verklaringen zoals deze door verdachte zijn afgelegd en waarvan niet valt uit te sluiten dat het zo daadwerkelijk is gegaan op die bewuste 10 januari 2014. Ook de rapportages van de gedragsdeskundigen geven geen aanleiding om de verklaringen van verdachte als volstrekt ongeloofwaardig terzijde te schuiven.
De rechtbank kan een keuze maken uit de beschikbare wettige bewijsmiddelen. Puur uitgaande van die bewijsmiddelen, zou bewezen kunnen worden verklaard dat verdachte[slachtoffer] met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Dat hij[slachtoffer] heeft vermoord. Zoiets moet echter niet alleen wettig, maar ook overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. De rechtbank dient dus ook de overtuiging te hebben dat daadwerkelijk sprake is geweest van moord. Door de verklaringen van verdachte over de gebeurtenissen en zijn gemoedstoestand ten tijde daarvan - welke verklaringen zoals reeds opgemerkt niet als volstrekt ongeloofwaardig kunnen worden beschouwd - is bij de rechtbank echter twijfel ontstaan over het antwoord op de vraag of hier van moord sprake is geweest. In ons strafrechtssysteem dient dergelijke twijfel in het voordeel van een verdachte te worden uitgelegd.
Voornoemde omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat er onvoldoende overtuigend bewijs is dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primair tenlastegelegde moord en de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen verklaren.