In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam bedrijf] B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en een bedrijfsarts, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 19 februari 2014, waarin de eerste ziektedag van haar ex-werkneemster werd vastgesteld op 15 april 2012. Eiseres betwistte deze datum, stellende dat de werkneemster op dat moment niet ziek was en dat de eerste ziektedag pas op 4 juli 2012 was, na beëindiging van het dienstverband op 1 mei 2012.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de wijziging van de eerste ziektedag door de verzekeringsarts van het UWV arbitrair en onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank oordeelde dat de bedrijfsarts voldoende aannemelijk had gemaakt dat de werkneemster door haar ziektebeeld was “afgegleden” en dat de eerste ziektedag niet binnen het dienstverband met eiseres viel. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het UWV, waarbij het UWV werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over het recht op ZW-uitkering van de werkneemster.
De rechtbank oordeelde verder dat het UWV in de proceskosten van eiseres moest worden veroordeeld, en stelde deze kosten vast op € 542,15. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede motivering bij het vaststellen van de eerste ziektedag, vooral in het kader van premiedifferentiatie onder de Wet Bezava, die werkgevers verplicht om gedifferentieerde premies te betalen voor zieke werknemers.