Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft op een voormalig militair opslagterrein aan de[adres] werkzaamheden verricht, die onder andere bestonden uit het verwijderen uit de bodem van asbestcement waterleidingen.
Naar aanleiding van een melding, afkomstig van de Inspectie Leefomgeving en Transport, dat zonder de daarvoor vereiste certificering asbestverwijderingswerkzaamheden werden verricht, hebben inspecteurs van de Inspectie SZW met ingang van 21 februari 2013 onderzoek verricht. Van dit onderzoek is op 5 juli 2013 boeterapport heeft opgemaakt.
De minister heeft eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om naar aanleiding van het rapport aan eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Eiseres heeft haar zienswijze tegen dit voornemen naar voren gebracht.
Bij besluit van 15 augustus 2013 (primair besluit) heeft de minister aan eiseres een zevental bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 46.500,-. De minister heeft daaraan de volgende constateringen ten grondslag gelegd :
Er is geen melding gedaan van de werkzaamheden.
In het werkplan ontbraken een beschrijving van de aard, duur en plaats van de werkzaamheden, alsmede van de werkmethode.
In het werkplan ontbraken een beschrijving van de werktuigen, machines, toestellen en overige hulpmiddelen die bij de werkzaamheden worden gebruikt.
Er heeft geen eindbeoordeling plaatsgevonden.
De werkzaamheden zijn niet uitgevoerd door een gecertificeerd asbestverwijderings-bedrijf.
De werkzaamheden zijn niet onder voortdurend toezicht van een deskundig toezichthouder asbestverwijdering uitgevoerd.
De werkzaamheden zijn niet verricht door een persoon die in het bezit was van een certificaat van vakbekwaamheid voor het verwijderen van asbest.
Dit zijn overtredingen van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet), gelezen in samenhang met achtereenvolgens artikel 4.47c, eerste lid, artikel 4.50, vierde lid, onder b en c, artikel 4.51a, derde lid, en artikel 4.54d, eerste, vijfde en zevende lid en van het Arbobesluit, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd volgens artikel 9.9b, eerste lid, onder d van het Arbobesluit.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast dat eiseres de in het primaire besluit vermelde overtredingen heeft begaan. Het enige geschilpunt is of de boete had moeten worden gematigd. Eiseres heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de minister de boete op grond van de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving had dienen te matigen. Subsidiair had de boete op grond van het evenredigheidsbeginsel gematigd dienen te worden.
3. Daarbij spitst de discussie zich in eerste instantie toe op de vraag van welke risicoklasse moet worden uitgegaan. Volgens het asbestinventarisatierapport is sprake van risicoklasse 2. Eiseres is echter uitgegaan van risicoklasse 1, omdat zij ervan uit is gegaan dat de leidingen deel uitmaakten van het openbare waterleidingnet. Daarvoor geldt een vrijstellingsregeling voor de meldings-, inventarisatie- en certificeringsplicht. De achterliggende gedachte bij die vrijstelling is dat sprake is van veel voorkomende werkzaamheden met een routinematig karakter en met een verwaarloosbaar risico voor blootstelling. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de leidingen in eerste instantie zonder nader onderzoek zijn ingedeeld in risicoklasse 2, maar dat bij het opgraven bleek dat ze maximaal 4 meter lang waren en gekoppeld waren met rubberen manchetten, waardoor ze in risicoklasse 1 vielen. Daarbij heeft eiseres gewezen op een mail van RPS, die dit laatste bevestigt.
Ter zitting heeft de minister erkend dat achteraf gezien kan worden vastgesteld dat sprake was van risicoklasse 1.
4. Bij de uitvoering van de bij of krachtens de Arbowet vastgestelde regels hanteert de minister de Beleidsregels boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving.
Eiseres doet een beroep op de matigingsregeling in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregels. Ingevolge die bepaling kunnen bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn en achtereenvolgens leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag:
1°. indien de werkgever aantoont dat hij de risico’s van de werkzaamheden waarbij de overtreding zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd, een veilige werkwijze heeft ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van de Arbeidsomstandighedenwetgeving, deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld en de verdere nodige maatregelen heeft getroffen wordt de bestuurlijke boete gematigd met eenderde;
2°. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de bestuurlijke boete gematigd met nog eenderde; en
3°. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen bestuurlijke boete opgelegd.
5. De rechtbank overweegt dat in het asbestinventarisatierapport de leidingen waren ingedeeld in risicoklasse 2. Uit het dossier blijkt niet dat voorafgaand aan de werkzaamheden een andere risicoclassificatie heeft plaatsgevonden, zodat de werkwijze had moeten worden afgestemd op deze risicoklasse. Niet in geschil is dat de door eiseres gehanteerde werkwijze en ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen waren gebaseerd op risicoklasse 1. Er is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden van de eerste matigingsgrond van artikel 1, elfde lid. Dat achteraf bezien indeling in risicoklasse 1 had kunnen plaatsvinden, doet hier niet aan af, nu het bij deze matigingsgrond gaat om hetgeen vooraf is geschied.
Nu niet is voldaan aan de eerste matigingsgrond, behoeven de tweede en derde matigingsgrond geen bespreking.
6. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat de boete op grond van het evenredigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gematigd dient te worden.
7. Ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb stemt het bestuursorgaan, tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
8. Niet in geschil is dat eiseres er ten onrechte van uit is gegaan dat de leidingen deel uitmaakten van het openbare waterleidingnet. Evenmin is in geschil dat materieel wel sprake was van eenzelfde soort leidingen waarvoor, indien die deel uitmaken van het openbare waterleidingnet, een vrijstellingsregeling geldt. Verder is niet in geschil dat achteraf bezien sprake was van risicoklasse 1 én dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd conform de voor die risicoklasse geldende voorschriften.
De rechtbank overweegt dat het doel van de regeling is het tegengaan van het risico op blootstelling aan asbest. Onder de genoemde omstandigheden moet er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat er in dit geval geen sprake is geweest van meer of ander risico op blootstelling dan bij de verwijdering van leidingen die deel uitmaken van het openbare leidingnetwerk.
Ook acht de rechtbank van belang dat één onjuiste veronderstelling van eiseres heeft geleid tot diverse overtredingen met bijbehorende boetes.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister bij het opleggen van de boete dan ook onvoldoende rekening gehouden met de ernst van de overtredingen en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. Alles afwegend acht de rechtbank een matiging van de opgelegde boete met 50% passend en geboden.
9. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de boete te matigen en vast te stellen op € 23.250,-.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
De rechtbank zal de minister ook veroordelen in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten . Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, en wegingsfactor 1).