Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag van New York betreffende de status van staatlozen van 1954 is alsdan Nederlandse namenrecht van toepassing.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.10 is overwogen, staat de minderjarige naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van zijn geboorte in familierechtelijke betrekking tot zijn moeder (mevrouw [belanghebbende 1]) en tot de echtgenoot van zijn moeder (de heer [belanghebbende 3]).
Artikel 1:5 lid 4 BW bepaalt dat, indien een kind door geboorte in familierechtelijke betrekking tot beide ouders komt te staan, de ouders gezamenlijk voor of ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Indien voormelde naamskeuze niet heeft plaatsgevonden, verkrijgt het kind ingevolge artikel 1:5 lid 5 BW de geslachtsnaam van de vader. De moeder en haar echtgenoot voeren blijkens de overgelegde stukken en het verklaarde ter zitting echter een namenreeks. Een kind kan naar Nederlands namenrecht geen geslachtsnaam aan zijn ouders ontlenen wanneer de ouders een namenreeks hebben. Dit zou ertoe leiden dat het kind slechts voornamen krijgt, terwijl uitgangspunt in het Nederlands recht is dat iedereen een voornaam en een achternaam heeft.
De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat de minderjarige recht heeft op een naam, waaronder naar het oordeel van de rechtbank is begrepen een geslachtsnaam. Dit recht wordt beschermd door artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 8 EVRM. Het is immers de naam, zowel de voornaam als de achternaam, waardoor een persoon in het Nederlandse maatschappelijk verkeer zijn identiteit verkrijgt. Ook voor de minderjarige acht de rechtbank het van belang dat hij een, hem van de andere mensen onderscheidende, voor- én achternaam krijgt.
In gevallen als deze kan de geslachtsnaam worden geregeld bij een Koninklijk Besluit tot naturalisatie. Voorts heeft een staatloos kind zelf onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid om door optie het Nederlanderschap te verkrijgen waarbij alsdan een geslachtsnaam wordt vastgesteld. In afwachting van een van deze procedures is de rechtbank, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat het bepaalde in artikel 1:5 lid 10 BW analoog dient te worden toegepast om de minderjarige een geslachtsnaam te verschaffen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het in het belang van de minderjarige wenselijk is de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten om betreffende de minderjarige een voorlopige geslachtsnaam in de akte van geboorte te vermelden.
De rechtbank realiseert zich dat dit tot gevolg heeft, dat er voor onbepaalde tijd een voorlopige geslachtsnaam in de registers van de burgerlijke stand staat vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank dient de onzekere duur van de voorlopige geslachtsnaam niet aan toekenning daarvan in de weg te staan, gelet op het voornoemd recht van de minderjarige om in het Nederlands maatschappelijke verkeer identiteit te ontlenen aan een voor- en geslachtsnaam. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het belang van de minderjarige bij een (voornaam en) een geslachtsnaam groter is dan het belang van de Nederlandse staat bij deugdelijke registers van de burgerlijke stand (en in het verlengde daarvan de basisregistratie personen) en dat het belang van de minderjarige dient te prevaleren boven de mogelijke onwenselijke gevolgen van na te melden toekenning van een voorlopige geslachtsnaam aan de minderjarige.