ECLI:NL:RBZWB:2014:9448

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
C/02/259271 / HA ZA 13-75
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Combee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verrekening van teruggaven vennootschapsbelasting door de Ontvanger

In deze civiele zaak heeft de besloten vennootschap THE WORKING SINK BV (hierna: TWS) de Ontvanger van de Belastingdienst Oost-Brabant aangeklaagd. TWS stelt dat de Ontvanger onterecht teruggaven van vennootschapsbelasting (Vpb) heeft verrekend met naheffingsaanslagen omzetbelasting van failliete vennootschappen die deel uitmaakten van een fiscale eenheid. De rechtbank heeft op 16 juli 2014 vonnis gewezen in deze bodemzaak, waarin TWS vorderingen heeft ingesteld tegen de Ontvanger. TWS vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld en betaling van een bedrag van € 383.997,00, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat TWS een fiscale eenheid vormde met Jacbo Palen BV en Jacbo BV, die beide failliet zijn verklaard. De Ontvanger heeft teruggaven Vpb verrekend met naheffingsaanslagen omzetbelasting van deze failliete vennootschappen. TWS betwistte de rechtmatigheid van deze verrekeningen en stelde dat de fiscale eenheid op het moment van verrekening reeds verbroken was. De rechtbank heeft de verjaring van de vorderingen van TWS beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen zijn verjaard, waardoor TWS geen recht meer had op betaling.

De rechtbank heeft de vorderingen van TWS afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 8.715,00. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is gewezen door mr. M. Combee en openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/259271 / HA ZA 13-75
Vonnis van 16 juli 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
THE WORKING SINK BV,
gevestigd te Oosterhout,
eiseres,
advocaat mr. L.J.P.E. Donckers-Corten te Breda,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST OOST-BRABANT,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde,
advocaat mr. drs. J.C.G. Vestjens te Amsterdam.
Partijen zullen hierna TWS en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties genummerd 1 tot en met 8,
  • de conclusie van antwoord met producties genummerd 1 tot en met 5,
  • de conclusie van repliek met producties genummerd 1 en 2,
  • de conclusie van dupliek met producties genummerd 6 tot en met 8,
  • de nadere conclusie met producties genummerd 1 en 2,
  • de nadere antwoordconclusie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
TWS vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld jegens TWS;
de Ontvanger veroordeelt tot betaling aan TWS van het onterecht verrekende bedrag van € 383.997,00 vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf het moment van verrekening tot de dag waarop de vergoeding is voldaan;
de Ontvanger veroordeelt tot betaling van de overige door TWS geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat;
de Ontvanger veroordeelt in de proceskosten en bepaalt dat de Ontvanger de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn betaald.
2.2.
De Ontvanger heeft de vordering gemotiveerd weersproken.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen kan in dit geding als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel niet voldoende gemotiveerd weersproken van de navolgende vaststaande feiten worden uitgegaan, voor zover hier relevant:
TWS vormde een fiscale eenheid in verband met de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) met onder meer Jacbo Palen BV en Jacbo BV.
Jacbo Palen BV is op 11 december 2002 in staat van faillissement verklaard.
Jacbo BV is op 17 december 2002 in staat van faillissement verklaard.
Bij naheffingsaanslag omzetbelasting gedagtekend 25 juni 2004 is Jacbo Palen BV een naheffing opgelegd van € 313.452,00 met betrekking tot de periode 01-01-2002 tot en met 10-12-2002.
Bij naheffingsaanslag omzetbelasting gedagtekend 25 juni 2004 is Jacbo BV een naheffing opgelegd van € 104.337,00 met betrekking tot de periode 01-01-2002 tot en met 16-12-2002.
Bij beschikkingen van 13 oktober 2004, 29 december 2004 en 2 maart 2005 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst te Tilburg teruggaven Vpb over de jaren 1998 en 1999 verleend aan TWS als moedermaatschappij van de fiscale eenheid voor de Vpb.
De Ontvanger heeft verrekeningsmededelingen uitgebracht waarin staat dat een deel van voornoemde teruggaven Vpb worden verrekend met voornoemde naheffingsaanslagen omzetbelasting van Jacbo Palen BV en Jacbo BV over 2002. Het betreft een bedrag van € 383.997,00. Dit bedrag is als volgt te specificeren:
  • op grond van een verrekeningsmededeling van 6 januari 2005: € 257.239,00,
  • op grond van een verrekeningsmededeling van 9 maart 2005: € 59.697,00,
  • op grond van een verrekeningsmededeling van 19 oktober 2004: € 67.061,00.
3.2.
TWS stelt in verband met haar vordering zoals weergegeven in dit vonnis onder 2.1. bij de punten 1 en 2 dat de Ontvanger in strijd met artikel 24 van de Invorderingswet aan TWS toekomende teruggaven Vpb heeft verrekend met omzetbelastingschulden van Jacbo Palen en BV Jacbo BV. Dit nu de fiscale eenheid tussen TWS, Jacbo Palen BV en Jacbo BV op het moment van verrekening reeds verbroken was, dan wel als verbroken diende te worden beschouwd.
TWS voert hiertoe aan dat op 10 december 2002 respectievelijk 16 december 2002 (zijnde daags voor het uitspreken van de faillissementen) duidelijk is geworden dat Jacbo Palen BV en Jacbo BV hun schuldeisers niet zouden betalen. Vanaf deze data is de omzetbelasting verschuldigd geworden.
De fiscale eenheid tussen TWS, Jacbo Palen BV en Jacbo BV is per 27 november 2002 verbroken, dan wel moet per 27 december 2002 als verbroken beschouwd worden.
Doordat de Ontvanger onrechtmatig heeft verrekend, lijdt TWS schade, namelijk het ten onrechte verrekende bedrag van € 383.997,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij punt 4 van haar conclusie van repliek stelt TWS dat de Ontvanger de vordering van TWS kwalificeert als een bestuursrechtelijke geldschuld. Onder punt 10 van dezelfde conclusie geeft TWS aan dat zij haar vordering –mede- baseert op een onrechtmatige daad zijdens de Ontvanger.
De rechtbank begrijpt uit het vorenstaande dat TWS haar vordering enerzijds grondt op 6:162 BW en wel in het bijzonder op de stellingen dat de Ontvanger in strijd met de wet de verrekeningsmededelingen van 19 oktober 2004, 6 januari 2005 en 9 maart 2005 heeft gedaan. De Ontvanger kwam niet de bevoegdheid toe te verrekenen en doordat de Ontvanger ten onrechte niet tot betaling is overgegaan heeft TWS schade geleden.
Anderzijds vordert TWS betaling van de bestuursrechtelijke geldschuld die is ontstaan uit de beschikkingen waarin de teruggaven Vbp zijn vastgesteld. De rechtbank begrijpt deze grondslag aldus dat TWS stelt dat nu de Ontvanger niet bevoegd was tot verrekening over te gaan, geen verrekening heeft plaatsgevonden en de oorspronkelijke verbintenis tot betaling van de Ontvanger voortvloeiend uit de teruggaven Vpb is blijven bestaan.
3.3.
De Ontvanger betwist dat ten onrechte tot verrekening is overgegaan en voert bovendien als verweer aan dat sprake is van verjaring. De Ontvanger kwalificeert de door TWS ingestelde rechtsvordering als een vordering tot betaling van een bestuursrechtelijke geldschuld van een bestuursorgaan aan een burger. De aan TWS opgelegde negatieve aanslagen zijn gedagtekend 13 oktober 2004, 29 december 2004 en 2 maart 2005 en de betalingstermijn bedraagt (hooguit) 2 maanden. Dergelijke rechtsvorderingen verjaren op grond van artikel 4:104 Awb vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Dit betekent dat voor alle aanslagen Vpb sprake is van verjaring. Dit zou slechts anders zijn indien de verjaring tijdig zou zijn gestuit (4:107 Awb) , maar dit is niet geschied.
Subsidiair beroept de Ontvanger zich op de civiele verjaringsregels.
3.4.
De rechtbank gaat eerst in op de vraag of sprake is van verjaring van de vorderingen van TWS nu door TWS wordt betwist dat sprake is van verjaring en zij stelt dat de verjaring is gestuit.
3.5.
Voor zover TWS haar vordering baseert op vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad, gelden de verjaringsregels van het BW, zoals neergelegd in artikel 3:306 BW ev. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend wordt.
De rechtbank stelt vast dat partijen zich niet uitdrukkelijk hebben uitgelaten over het moment waarop TWS bekend werd met de verrekeningsmededelingen door de Ontvanger ten aanzien van de in geding zijnde teruggaven Vbp en de daaruit door haar gestelde voortvloeiende schade.
Wel verwijst TWS onder punt 2.6 in de dagvaarding, waar zij stelt dat sprake is van verrekeningen, naar de brief van [naam X] namens TWS aan de Ontvanger
(productie 4 bij de dagvaarding). Uit deze brief blijkt dat TWS in ieder geval op 9 februari 2006 op de hoogte was van de in geding zijnde verrekeningsmededelingen, waarbij in de brief te lezen valt dat namens TWS op dat moment vragen worden gesteld in verband met onder meer deze verrekeningen.
Dit betekent dat de rechtbank het ervoor houdt dat de verjaringstermijn aanving op 10 februari 2006 en dat de vorderingen van TWS op grond van onrechtmatige daad in beginsel op 10 februari 2011 zouden zijn verjaard. Dit is slechts anders indien TWS de verjaring tussentijds heeft gestuit.
3.6.
TWS stelt zich op het standpunt dat zij door middel van de brieven die als producties 6a tot en met 6i bij de dagvaarding zijn gevoegd de verjaring heeft gestuit. Meer specifiek verwijst zij naar passages uit de brief van 18 april 2005 (productie 6b bij dagvaarding), brief van 27 december 2006 (productie 6e bij dagvaarding), brief van 27 oktober 2007 (productie 6f bij dagvaarding), brief van 19 mei 2008 (productie 6h bij dagvaarding) en brief van 15 april 2011 (productie 7 bij dagvaarding).
De Ontvanger betwist dat sprake is van stuiting, nu TWS in voornoemde stukken niet ondubbelzinnig haar recht op betaling heeft voorgehouden, met uitzondering van de brief van 15 april 2011. Deze laatste brief kan volgens de Ontvanger echter geen stuitend effect hebben gesorteerd, omdat reeds meer dan vijf jaar waren verstreken.
3.7.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door TWS gestelde stuiting als volgt.
Uit artikel 3:317 lid 1 BW volgt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een — voldoende duidelijke — waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244).
3.8.
In punt 8 van de conclusie van repliek haalt TWS de passages aan waaruit volgens haar blijkt dat de verjaring is gestuit. De rechtbank stelt vast dat, zoals partijen menen, in de brief van 15 april 2011 TWS zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt wat betreft de in geding zijnde betalingen die TWS vordert.
Dit leest de rechtbank echter niet in de andere door TWS weergegeven passages voor zover deze zijn opgenomen in brieven die na 10 februari 2006 zijn gedateerd. Deze luiden als volgt:
Brief van 27 december 2006 (productie 6e bij dagvaarding)
“In mijn brieven van 9 februari, 14 juni, 11 september en 1 december jl heb ik [naam Y] zijn aandacht gevraagd voor bovenstaande kwestie. Helaas tevergeefs. Er is precies 1 jaar verstreken en cliënt is niets maar dan ook niets verder gekomen.
Afschriften van deze brieven zijn bijgesloten.
Hoe nu verder? Is het de bedoeling dat cliënt nu de belastingdienst gaat dagvaarden, een klacht indient bij de ombudsman, een klacht indient tegen [naam Y] ?
Uw spoedige reactie wordt op prijs gesteld.”
Brief van 21 oktober 2007 (productie 6f bij dagvaarding)
“Graag zou ik met u en een collega van de omzetbelasting een afspraak maken. Er is naar mijn mening ten onrechte een teruggaaf vennootschapsbelasting verrekend met schulden omzetbelasting.”
Brief van 19 mei 2008 (productie 6h bij dagvaarding)
“Het is mij nog steeds niet gelukt om verder te komen met de bestreden verrekeningen van omzetbelasting met vennootschapsbelasting. Zo heb ik nimmer een reactie ontvangen op mijn brief van 21 oktober 2007 waarvan ik een kopie bijsluit.
Lukt het u wel om voor mij met uw collega’s een afspraak te regelen over deze materie?”
3.9.
Uit die stukken tekst, ook in samenhang bezien, volgt niet dat TWS uitbetaling van de
in geding zijnde teruggavenvordert of zich uitdrukkelijk haar recht op betaling in verband met de naar haar mening ten onrechte en
in geding zijnde verrekeningenvoorbehoudt. Vast staat immers dat meerdere verrekeningen door de Ontvanger hebben plaatsgevonden. Dit volgt uit de inhoud van de door TWS in het geding gebrachte en reeds eerder genoemde brief van 9 februari 2006 (productie 4 bij dagvaarding) waarnaar TWS verwijst en uit hetgeen de Ontvanger bij de punten 5.9 en 5.10 van de conclusie van antwoord stelt, welke stellingen door TWS niet zijn weersproken.
In de brief van 27 december 2006, waarvan de ontvangst door de Ontvanger wordt betwist, wordt verwezen naar eerder gedateerde brieven, waaronder voornoemde brief van 9 februari 2006, maar gesteld noch gebleken is wat de inhoud van de daarna verzonden brieven is en wat daarin namens TWS aan de Ontvanger wordt gevraagd/medegedeeld. De in de brief genoemde afschriften zijn in bij deze productie niet bijgevoegd. Zoals reeds eerder overwogen, bevat de brief van 9 februari 2006 vragen over meerdere verrekeningen die hebben plaatsgevonden. In de brief van 27 december 2006 wordt niet concreet aangegeven wat TWS van de Ontvanger verlangt en voorts bevat deze brief geen voldoende duidelijke waarschuwing dat de Ontvanger ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening moet houden een door TWS in te stellen vorderingen zoals in geding.
Ook in de andere door TWS genoemde passages opgenomen in brieven gedateerd na februari 2006 wordt enkel aandacht gevraagd voor de kwestie dan wel om een afspraak verzocht.
Uit het vorenstaande concludeert de rechtbank dat, hoewel tussen partijen door de jaren heen is gecorrespondeerd, uit de stellingen van TWS niet volgt dat stuiting van de verjaring van de in geding zijnde vorderingen vóór 10 februari 2011 heeft plaatsgevonden.
De brief gedateerd 15 april 2011 bevat weliswaar een dergelijke stuiting, maar dateert van na het moment dat de vorderingen verjaard zijn en heeft dus geen effect.
3.10.
Voor zover TWS haar vordering tot betaling van het bedrag van € 383.997,00 baseert op nakoming van een bestuursrechtelijke verbintenis door de Ontvanger, overweegt de rechtbank in verband met de gestelde verjaring als volgt.
Nu het een bestuursrechtelijke geldschuld betreft, dienen in beginsel de relevante bestuursrechtelijke wettelijke bepalingen ten aanzien van verjaring bij de beoordeling betrokken te worden. In het geval dat deze er niet zijn, dan hebben op grond van artikel 3:326 BW de civielrechtelijke verjaringsregels te gelden.
Op grond van artikel 4:85 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de bestuursrechtelijke geldschuldenregeling, zoals neergelegd in titel 4.4 van de Awb, van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit een wettelijke voorschrift dat een verplichting tot betaling aan of door een bestuursorgaan regelt of een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Deze regeling is in werking getreden op 1 juli 2009. In het overgangsrecht, dat is neergelegd in artikel III van de vierde tranche Awb, is het overgangsrecht bij titel 4.4 opgenomen. In voornoemd artikel staat in het eerste lid dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan, die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft.
Dit betekent, gelet op de dagtekeningen op voornoemde beschikkingen, dat de bestuursrechtelijke geldschuldenregeling zoals neergelegd in de Awb, anders dan de Ontvanger meent, in de onderhavige zaak niet van toepassing is.
Dit leidt ertoe dat ten aanzien van de gestelde verjaring bezien dient te worden of in de Awb en Invorderingswet 1990, zoals deze golden ten tijde van de dagtekening van voornoemde beschikkingen, bepalingen waren opgenomen in verband met verjaring van de onderhavige vordering. In de Awb en de Invorderingswet 1990, zoals deze golden voor 1 juli 2009, is slechts het recht tot invordering van belastingschulden door de Ontvanger geregeld. Naar het oordeel van de rechtbank dient de vordering van TWS niet gelijkgesteld te worden aan invordering door de Ontvanger.
De rechtbank beoordeelt de voorliggende vordering dan ook naar de bepalingen van het civiele recht.
3.11.
Zoals eerder is overwogen staat vast dat bij beschikkingen van 13 oktober 2004, 29 december 2004 en 2 maart 2005 teruggaven Vpb over de jaren 1998 en 1999 is verleend aan TWS als moedermaatschappij van de fiscale eenheid.
Deze beschikkingen gaven TWS het recht om eerder betaalde Vpb terug te vorderen en leidden tot een verbintenis tot betaling door de Ontvanger. Op de uit deze verbintenis voortvloeiende rechtsvordering is gezien de aard van de vordering art. 3:309 BW van overeenkomstige toepassing (zie in dit verband HR 18 april 2003, LJN AF4604).
Op grond van artikel 3:309 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling
door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over het moment waarop TWS met beide voornoemde punten bekend is geworden. Hoewel aannemelijk is dat dit moment is gelegen kort na de momenten van dagtekening van de voornoemde beschikkingen en vóór de brief van 9 februari 2006, behoeft dit punt geen verdere bespreking nu de rechtbank hiervoor reeds heeft vastgesteld dat zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de verjaringstermijn op 10 februari 2006 is aangevangen, geen stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden.
3.12.
Nu sprake is van verjaring en TWS geen betaling meer in rechte kan vorderen, kan beoordeling van haar stellingen in verband met de naar haar mening ten onrechte gedane mededelingen tot verrekening door de Ontvanger achterwege blijven.
3.13.
Daarnaast maakt TWS aanspraak op vergoeding van de schade (nader op te maken bij staat) die zij als gevolg van de onterechte verrekeningen heeft geleden, waarbij mede in acht moet worden genomen de gebrekkige wijze waarop de Belastingdienst TWS heeft voorzien van informatie omtrent de verrekeningen. Als gevolg daarvan is TWS vele jaren bezig geweest haar recht op teruggave te verwezenlijken en heeft daarbij kosten in verband met administratieve en rechtskundige bijstand gemaakt.
Nu deze stellingen niet nader zijn onderbouwd kunnen deze, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in verband met de verjaring van de rechtsvorderingen van TWS, niet leiden tot toewijzing van deze vordering en behoeft deze geen verdere bespreking.
3.14.
Door TWS wordt tevens gevorderd een verklaring voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld jegens TWS. Gesteld noch gebleken is welk belang TWS heeft bij deze vordering, nu zoals hiervoor is overwogen, zij de daarmee samenhangende schade niet meer in rechte kan vorderen.
3.15.
De rechtbank concludeert, gelet op het vorenstaande, dat de vorderingen van TWS afgewezen moeten worden.
3.16.
TWS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze proceskosten worden begroot op € 8.715,00 (€ 3.715,00 griffierecht en
€ 5.000,00 salaris advocaat (2,5 punten x € 2.000,00)). Deze kostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat de Ontvanger daar in de conclusie van antwoord om heeft verzocht en TWS in dat verband geen verweer heeft gevoerd.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van TWS af;
4.2.
veroordeelt TWS in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 8.715,00;
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Combee en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2014. [1]

Voetnoten

1.type: