ECLI:NL:RBZWB:2015:2591

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
C/02/297735 / KG ZA 15-210
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Van Geloven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontslag uit gijzeling afgewezen met maximale duur van 45 dagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting, en de besloten vennootschap Lindensteyn Holding BV. De eiser vorderde primair ontslag uit de gijzeling die door Lindensteyn was gelast, subsidiair toestemming voor ontslag uit de gijzeling en meer subsidiair beëindiging van de gijzeling, met veroordeling van Lindensteyn in de proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in gijzeling is genomen op 12 april 2015, omdat hij niet voldaan zou hebben aan eerdere veroordelingen tot het verstrekken van informatie over zijn inkomen en vermogen. De eiser heeft aangevoerd dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat de gijzeling misbruik van recht is. Lindensteyn heeft echter betwist dat de eiser aan de veroordelingen heeft voldaan en heeft gesteld dat er gerede twijfel bestaat over de volledigheid van de verstrekte informatie.

De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen. Enerzijds het belang van de eiser bij zijn vrijheid, anderzijds het belang van Lindensteyn bij het verkrijgen van inzicht in het inkomen en vermogen van de eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van Lindensteyn bij voortzetting van de gijzeling zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van de eiser, maar heeft wel bepaald dat de maximale duur van de gijzeling 45 dagen bedraagt, met ontslag uit de gijzeling uiterlijk op 27 mei 2015. De vorderingen van de eiser zijn grotendeels afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van Lindensteyn, begroot op € 1.429,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/297735 / KG ZA 15-210
Vonnis in kort geding van 22 april 2015
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting in [plaatsnaam],
eiser,
advocaten mrs. A.J.F. de Jager en S. Dalmolen te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LINDENSTEYN HOLDING BV,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. J.B.R. Regouw te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ‘[eiser]’ en ‘Lindensteyn’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 april 2015 met producties 1 tot en met 15,
  • de brief van Lindensteyn van 17 april 2015 met producties 1 tot en met 7,
  • het faxbericht van [eiser] van 17 april 2015 met productie 16,
  • de mondelinge behandeling op 20 april 2015,
  • de pleitnota van [eiser] en de ter zitting overgelegde productie 17,
  • de pleitnota van Lindensteyn,
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – samengevat – primair [eiser] uit de door Lindensteyn gelaste gijzelneming te ontslaan, subsidiair Lindensteyn te bevelen toestemming te verlenen voor ontslag van [eiser] uit de gijzelneming en meer subsidiair Lindensteyn te bevelen de gijzelneming van [eiser] te beëindigen, het subsidiair en meer subsidiair gevorderde op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van Lindensteyn in de proceskosten.
2.2.
Lindensteyn voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Voor zover van belang in dit kort geding staat tussen partijen het volgende vast:
a. [eiser] is, nadat het gerechtshof in Amsterdam bij arrest van 13 maart 2012 aan Lindensteyn een voorschot van € 1.000.000,- had toegewezen, bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juli 2014 (zaak- / rolnummer: C/16/303865 / HA ZA 11-597) veroordeeld om aan Lindesteyn te betalen bedragen van € 475.000,-, € 300.000,- en € 1.670.000,- vanwege overtreding van een concurrentiebeding. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
b. [eiser] is bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 5 juni 2012
(zaak- / rolnummer: 248402 / KG ZA 12-201) veroordeeld om aan Lindensteyn een gespecificeerde opgave te verstrekken van zijn voor verhaal vatbare inkomen, vermogen en goederen, waaronder maar niet beperkt tot:
- de aangiften inkomstenbelasting 2009 en 2010 en de conceptaangifte
inkomstenbelasting van 2011 van [eiser] met bijbehorende toelichting en
bijlagen zoals ingediend bij de belastingdienst,
- de door [eiser] van de belastingdienst ontvangen aanslagen
inkomstenbelasting 2009 en 2010 dan wel een inkomensverklaring (IB60-
verklaring) 2009 en 2010,
- een afschrift van de vastgestelde jaarrekeningen 2010 en 2011 van Agricom met
een actuele uitdraai van de kolommenbalans, niet ouder dan een week,
dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor ieder dat dat [eiser] deze veroordeling niet volledig nakomt, met een maximum van
€ 100.000,-.
De veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
c. Lindensteyn is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van
deze rechtbank van 21 november 2013 (zaak- / rolnummer; C/02/271194 / KG ZA
13-627) gemachtigd om, niet zelf maar middels een gerechtsdeurwaarder, namens [eiser]:
- bij de belastingdienst afschriften op te vragen van de opgaven van [eiser] en
de aan [eiser] opgelegde (al dan niet voorlopige) aanslagen inzake
inkomstenbelasting over de jaren 2010, 2012 en 2013 indien en voor zover
beschikbaar;
- bij de ABN-Amro Bank NV, ING Bank NV, SNS Bank NV, F. van Lanschot
bankiers NV, Oyens & Van Eeghen NV en de lokale Rabobanken afschriften en
saldi-overzichten op te vragen van betaal- spaar- en beleggingsrekeningen van
[eiser], met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2010;
- bij de volgende buitenlandse banken (die een nevenvestiging hebben in
Nederland): Argenta Spaarbank NV, Commerzbank AG, Deutsche Bank AG,
ING Belgium NV/SA, HSBC Bank Plc en Lloyds TSB Bank Plc afschriften en
saldi-overzichten op te vragen van betaal- spaar- en beleggingsrekeningen van
[eiser], met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2010;
- bij Witlox VCS accountants en adviseurs afschriften op te vragen van bescheiden
die dienstig zijn aan of deel uitmaken van de financiële administratie van
[eiser], met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2010.
d. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van deze rechtbank van 11 december 2014 (zaak- / rolnummer: C/02/289881 / KG ZA 14-737) is aan Lindensteyn verlof verleend om in het geval [eiser] niet binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis voldoet aan zijn bij vonnis in kort geding van 5 juni 2012 (zaak- / rolnummer: 248402 / KG ZA 12-201) gegeven veroordeling tot het verstrekken aan Lindensteyn van een gespecificeerde opgave van zijn voor verhaal vatbare inkomen, vermogen en goederen, die veroordeling ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en [eiser] in gijzeling te doen stellen totdat [eiser] aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
e. Op 24 december 2014 heeft Lindensteyn voornoemd kort gedingvonnis van
11 december 2014 aan [eiser] doen betekenen.
f. Bij brief van 19 januari 2015 heeft [eiser] aan Lindensteyn mededelingen omtrent zijn inkomen en vermogen gedaan.
g. Op 12 april 2015 is [eiser] in gijzeling genomen op de grond dat [eiser] naar het oordeel van Lindensteyn niet aan de veroordeling bij vonnis van 11 december 2014 heeft voldaan. [eiser] verblijft sindsdien in de Penitentiaire Inrichting in [plaatsnaam].
3.2.
[eiser] legt aan het gevorderde ten grondslag dat Lindensteyn misbruik maakt van haar bevoegdheid door het vonnis in kort geding van 11 december 2014 te executeren bij lijfsdwang, dan wel dat hij aan de veroordeling heeft voldaan en buiten staat is verder te voldoen aan de prestatie waartoe hij ingevolge voornoemd vonnis is verplicht, dan wel dat het belang van Lindensteyn de voortzetting van zijn gijzeling niet langer rechtvaardigt.
3.3.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de omstandigheid dat [eiser] van zijn
vrijheid is beroofd.
3.4.
Gezien de in artikel 3:13 lid 2 BW gegeven omschrijving is van misbruik van bevoegdheid sprake, indien degene die van zijn bevoegdheid gebruik maakt, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3.5.
[eiser] heeft in dat kader aangevoerd dat hij tijdig en volledig heeft voldaan aan de bij het kort gedingvonnis van 11 december 2014 gegeven veroordeling, dat hij Lindensteyn bij brief van 19 januari 2015 heeft verzocht om mede te delen of zij van hem nog een nadere onderbouwing wenst aan de hand van de verstrekte informatie, maar dat hij daarop niets meer van Lindensteyn heeft vernomen. Waar noch Lindensteyn, noch de deurwaarder aan [eiser] heeft meegedeeld in welk opzicht zijn opgave van 19 januari 2015 gebrekkig is, is sprake van misbruik van recht, althans is de gijzeling in strijd met de redelijk en billijkheid, aldus [eiser].
3.6.
De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet. Het vonnis van 11 december 2015 bevat de veroordeling om
gespecificeerdopgave te doen van inkomsten en vermogen, terwijl [eiser] in de overweging 3.12. van dat vonnis concreet is tegengeworpen dat hij door niet de namen van personen die zijn gezin van levensonderhoud voorzien en de door hen betaalde bedragen en bijbehorende betaaldata te noemen, Lindensteyn de mogelijkheid ontneemt te beoordelen of [eiser] werkelijk geen voor verhaal vatbaar vermogen heeft. Het moest [eiser] dan ook duidelijk zijn welke informatie in ieder geval van hem op grond van dat vonnis werd verlangd. Vaststaat dat hij deze informatie niet voor of ten tijde van de gijzeling heeft verstrekt en hij aldus niet aan het veroordelend vonnis heeft voldaan. Dat niet op korte termijn tot gijzeling is overgegaan vindt zijn oorzaak in het feit dat [eiser] niet vindbaar was. Dit alles brengt mee dat van misbruik van recht of handelen in strijd met de redelijkheid in billijkheid geen sprake is.
3.7.
[eiser] heeft zich er ook op beroepen dat hij bereid is informatie te verstrekken wanneer Lindensteyn die concreet van hem vraagt, maar dat hij naar zijn oordeel alle informatie die van hem kan worden verlangd heeft gegeven en dat hij dan ook niet tot het geven van meer inlichtingen in staat is.
3.8.
Ter zitting heeft [eiser] als productie 17 overgelegd verklaringen van personen waarin deze vermelden wanneer zij welke bedragen aan [eiser] hebben verstrekt. Lindensteyn heeft daarop meegedeeld dat de verklaringen of waar of niet waar kunnen zijn. Op dit moment, zijnde het moment waarop de voorzieningenrechter zijn beoordeling dient te geven, ontbreken feiten of omstandigheden die meebrengen dat gerede twijfel bestaat aan de juistheid van de verklaringen. Dat brengt mee dat op dit moment moet worden geoordeeld dat [eiser] in zoverre aan het veroordelend vonnis heeft voldaan.
3.9.
Aan de orde is nu of [eiser] in zijn geheel aan de veroordeling om gespecificeerd opgave van zijn inkomen en vermogen te doen heeft voldaan. Lindensteyn heeft ter zitting, naar aanleiding van de vraag van de voorzieningenrechter wat Lindensteyn van [eiser] verwacht, het volgende aangevoerd. Lindensteyn vindt het ongeloofwaardig dat [eiser] met zijn capaciteiten en ervaring een baan bij Triple B in Bratislava heeft tegen geen hoger bedrag dan bruto € 2.750,-. Dit, terwijl vele bedrijven hem een baan met een jaarsalaris van € 200.000,- met daar bovenop bonussen zouden bieden; hij kent de mensen en de logistieke wereld. Er is veel vraag naar dergelijke mensen en weinig aanbod. Het bestaat niet dat Walraven van Beet & Feed in Bratislava weet hoe je vracht van een plaats naar Marokko laat transporteren, hij is geen deskundige in de branche en kan dus niet achter Beet & Feed zitten. Het is aan [eiser] om uit te leggen hoe het met Beet & Feed zit en wat zijn rol is, aldus Lindensteyn. Zij heeft daarbij ook verwezen naar haar standpunt in de procedure die heeft geleid tot het kort gedingvonnis van 11 december 2014, kort gezegd hierop neerkomende dat [eiser] Beet & Feed via stromannen/vrienden heeft opgericht.
3.10.
[eiser] heeft daartegen, mede op vragen van de voorzieningenrechter, aangevoerd dat hij op 12 november 2013, na afloop van het concurrentiebeding, zijn werkzaamheden weer mocht hervatten. Omdat hij drie jaar niet actief was geweest en er negatieve verhalen over hem rond gingen is er geen bedrijf geweest die hem een baan aanbood. [eiser] stelt Beet & Feed niet te hebben opgericht, geen aandeelhouder te zijn en geen bemoeienis met de structuur van dat bedrijf te hebben. [eiser] geeft aan blij te zijn met de samenwerking tussen Triple B en Beet & Feed. Zijn werkzaamheden bestaan uit het bellen van zijn contacten om contracten te sluiten en het brengen van bezoeken met dat doel. [eiser] deelt mee contracten te sluiten van € 150.000,- maar ook van € 500.000,-. Beet & Feed heeft net de eerste boeken afgesloten. Beet & Feed en Triple B zijn startende ondernemingen, waarvan [eiser] stelt niet te weten of het resultaat van Beet & Feed goed was, dat zou zijn directeur [naam directeur] kunnen zeggen. [eiser] deelt mee dat hij geen bonus krijgt maar dat hij over zijn contract opnieuw wil onderhandelen.
3.11.
De vraag ligt voor of er gerede twijfel - slechts twijfel is ontoereikend - over bestaat of [eiser] volledige informatie heeft verstrekt over zijn inkomen uit zijn werkzaamheden bestaande uit het sluiten van (termijn)contracten of vermogen in verband met Beet & Feed. Anders dan [eiser] heeft aangevoerd hebben omstandigheden rondom zijn persoon niet verhinderd dat hij thans weer werkzaamheden kan verrichten. [eiser] heeft gesteld dat Beet & Feed en Triple B startende bedrijven zijn en dat daarom zijn inkomen maar € 2.750,- bruto is. Gelet op de met het sluiten van contracten gepaard gaande bruto omzet, terwijl Lindensteyn heeft aangevoerd, hetgeen [eiser] niet heeft weerlegd, dat de kosten bij dergelijke werkzaamheden gering zijn, bestaat gegeven de onweersproken door Lindensteyn genoemde gebruikelijke inkomens in dit werk gerede twijfel over de volledigheid van het door [eiser] genoemde inkomen van Triple B en daarmee aan het niet hebben van inkomsten en/of vermogen uit/in Beet & Feed. Weliswaar hoeft [eiser] in het kader van zijn informatieplicht geen rekening en verantwoording af te leggen, hij dient voormelde gerede twijfel weg te nemen door feiten en omstandigheden te noemen en deze te voorzien van een onderbouwing die steun biedt aan zijn standpunt dat voornoemd bedrag zijn enige inkomen voor zijn werkzaamheden is en dat hij geen inkomen en/of vermogensrechten uit/in Beet & Feed heeft.
3.12.
Uit het vorenstaande volgt dat de tot nu toe beoordeelde gronden voor de vorderingen van [eiser] niet slagen.
3.13.
Resteert nog het beroep op de afweging tussen de belangen van [eiser] bij zijn vrijheid tegenover het belang van Lindensteyn bij voortzetting van de gijzeling.
3.14.
Gezien het ingrijpende karakter van lijfsdwang en gelet op artikel 5 EVRM dienen alle omstandigheden van het geval te worden gewogen. Lindensteyn heeft haar belang uitsluitend gegrond op de tot heden gegeven rechterlijke uitspraken waarbij [eiser] is veroordeeld tot betaling aan Lindensteyn en waarbij [eiser] is veroordeeld gespecificeerde opgave te doen van zijn inkomen en vermogen om Lindensteyn aldus in staat te stellen haar vordering te incasseren. Daar tegenover staat het recht op vrijheid van [eiser]. Bovendien heeft [eiser] aangevoerd dat de vordering van Lindensteyn alleen verbeurde boetes betreft en dat de heren van [naam directeur] en [naam Y] vermogend zijn. Lindensteyn heeft dit niet weersproken. De veroordeling blijkt uit het onder de feiten opgenomen vonnis.
3.15.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op dit moment het belang van Lindensteyn bij voortzetting van de gijzeling teneinde een waarheidsgetrouw inzicht in het inkomen en vermogen van [eiser] te krijgen zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van [eiser]. Naar mate de tijd verstrijkt krijgt de gijzeling mede een punitief karakter. Op enig moment moet worden geoordeeld dat het belang van [eiser] zwaarder weegt. Bij het bepalen van dat moment is van belang dat de vordering van Lindensteyn uitsluitend verbeurde boetes betreft. Haar is geen schadevergoeding toegekend. Gesteld noch gebleken is dat het niet een hoger bedrag van haar vordering kunnen verhalen dan € 860.000,- van invloed is op de bedrijfsvoering van Lindensteyn, laat staan dat zij daardoor in haar continuïteit wordt bedreigd. Deze omstandigheden wegend is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van Lindensteyn bij voortzetting van de gijzeling niet langer boven dat van [eiser] gaat na verloop van een periode van 45 dagen na aanvang van de gijzeling, derhalve vanaf 27 mei 2015. De voorzieningen rechter zal om die reden bepalen dat [eiser] uit de gijzeling wordt ontslagen met ingang van uiterlijk 27 mei 2015. De gijzeling kan door de voorzieningenrechter op vordering van [eiser] eerder worden opgeheven indien hij aan het onder 3.11. vermelde heeft voldaan of zich andere ontslaggronden voordoen.
3.16.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van [eiser] grotendeels worden afgewezen.
3.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Lindensteyn gevallen. De kosten aan de zijde van Lindensteyn worden begroot op:
- griffierecht € 613,=
- salaris advocaat
€ 816,=
Totaal € 1.429,=

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
bepaalt de maximale duur dat de gijzeling van [eiser] voortduurt op 45 dagen vanaf de datum van gijzeling, derhalve dat [eiser] uiterlijk 27 mei 2015 uit de gijzeling wordt ontslagen;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van Lindersteyn, begroot op € 1.429,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Geloven en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Evers op 22 april 2015.