In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit de besloten vennootschappen Van Olst Trading B.V. en G.J. van Olst B.V., alsook twee natuurlijke personen, de opheffing van een conservatoir beslag dat was gelegd op het dressuurpaard Chippendale. Dit beslag was gelegd door de gedaagde, een lid van het koningshuis van Bahrein, die zich op dwaling beriep bij de aankoop van het paard. De eisers stelden dat het beslag onrechtmatig was, omdat de gedaagde geen eigendomsrechten op het paard had en dat de vorderingen van de gedaagde niet konden slagen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde summierlijk aannemelijk had gemaakt dat zij bij de aankoop van het paard had gedwaald, en dat de eisers niet in hun stellingen waren geslaagd om aan te tonen dat het beroep op dwaling niet kon slagen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de gedaagde zwaarder wogen dan die van de eisers, en dat het belang van de gedaagde bij het verkrijgen van zekerheid voor haar vordering opweegt tegen het belang van de eisers om het paard te gebruiken voor wedstrijden. De vordering van de eisers werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.