ECLI:NL:RBZWB:2015:3277

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
296725_E13052015
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontruiming standplaats in kort geding wegens eerder opgelegd verbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 mei 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres] vorderde dat [gedaagde] de jaarplaats op het recreatieterrein zou ontruimen. De vordering werd afgewezen omdat er eerder een verbod was opgelegd door de voorzieningenrechter, dat [eiseres] niet mocht hinderen in de toegang tot de jaarplaats en de stacaravan totdat er een definitieve uitspraak in de bodemprocedure was gedaan. Dit verbod was in stand gebleven in hoger beroep en had derhalve nog steeds effect. De rechtbank oordeelde dat het beroep van [gedaagde] op dit verbod terecht was, en dat [eiseres] onvoldoende had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit verbod rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat het niet de bedoeling kon zijn dat [eiseres] zonder rechterlijke tussenkomst de toegang tot de jaarplaats zou kunnen ontzeggen. De vordering van [eiseres] werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaak/rolnr.: 296725 / KG ZA 15-162
vonnis in kort geding d.d. 13 mei 2015
inzake
[eiseres],
gevestigd te [plaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. D.R.D.A. Buren-Baks, advocaat te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde, procederend krachtens toevoeging nr. 1GX1512,
gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te [woonplaats].
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
  • het exploot van dagvaarding van 26 maart 2015 met producties;
  • de brief van mr. Van den Heuvel van 24 april 2015 met producties;
  • de brief van mr. Van den Heuvel van 27 april 2015 met een productie;
  • de aantekeningen van de griffier ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het geding ter terechtzitting van 29 april 2015, met het daarbij behorende audiëntieblad;
  • de pleitnotities van mr. Buren-Baks;
  • de pleitnota van mr. Van den Heuvel;
  • het faxbericht van mr. Buren-Baks van 29 april 2015 met een kopie van het petitum van de betekende dagvaarding.

2.Het geschil

2.1
[eiseres] vordert in kort geding [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om de jaarplaats [standplaats] op het recreatieterrein van [eiseres] binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen van [eiseres], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat zij nalaat aan deze veroordeling uitvoering te geven, met een maximum van € 11.500,00, alsmede [eiseres] te machtigen om bij gebreke van volledige voldoening aan deze veroordeling van [gedaagde] binnen dertig dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, deze verlating en ontruiming voor rekening en risico van [gedaagde] zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie, alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding en de nakosten.
2.2
[gedaagde] weerspreekt de vordering.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weerspro-ken, alsmede op grond van de niet bestreden inhoud van de producties, het volgende vast:
a. [gedaagde] huurt sinds meer dan twintig jaar van (de rechtsvoorgangster van) [eiseres] een vaste jaarplaats (hierna: de jaarplaats) voor haar stacaravan (hierna: de stacaravan) aan het [standplaats] op de door [eiseres] geëxploiteerde camping in [plaats]. [gedaagde] gebruikt de jaarplaats en de stacaravan die zij daarop heeft geplaatst als recreatieverblijf.
b. Op 7 november 2010 is in opdracht van [eiseres] de stacaravan leeggehaald, is de inboedel elders opgeslagen en is de tuin rondom de stacaravan grotendeels weggehaald.
c. Op 11 november 2010 heeft [gedaagde] hiervan aangifte gedaan bij de politie.
d. In december 2010 heeft [gedaagde] een kort geding aangespannen tegen [eiseres] en daarbij – kort samengevat – gevorderd [eiseres] te verbieden haar in de toegang tot de jaarplaats en de stacaravan te hinderen en [eiseres] (op straffe van een dwangsom) te bevelen de inboedel terug te brengen en de tuin te herstellen.
e. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 11 januari 2010, hersteld op 14 januari 2011, (hierna: het eerste kort gedingvonnis) zijn deze vorderingen toegewezen. Meer precies besliste de voorzieningenrechter:
“5.1 verbiedt [eiseres] [gedaagde], tot bij gewijsde ten gronde anders zal zijn beslist, op welke wijze dan ook te hinderen in de toegang tot de jaarplaats en de stacaravan, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding van dat verbod tot een maximum van € 2.000,00,
5.2
beveelt [eiseres] om vanaf de betekening van dit vonnis op eerste verzoek van [gedaagde] binnen twee werkdagen na dat verzoek en in aanwezigheid van [gedaagde] en/of een of meer door haar aan te wijzen gemachtigde(n) alle goederen die zijn vermeld op de bijlage bij het proces-verbaal van aangifte van 11 november 2010 in de stacaravan te hebben teruggebracht alsmede de bij de stacaravan behorende tuin te hebben hersteld in de staat waarin deze zich bevond voordat [eiseres] de begroeiing en beplanting daaruit heeft verwijderd, zulks op straffe van een eenmalige dwangsom van € 2.500,00 (..)”.
f. Dit vonnis is op 12 januari 2011 aan [eiseres] betekend, met gelijktijdig bevel om binnen twee (werk)dagen aan de veroordeling in het vonnis te voldoen.
g. [eiseres] heeft binnen de in het bevel genoemde periode niet aan het bevel voldaan.
h. [gedaagde] heeft op 1 februari 2011 [eiseres] opnieuw in kort geding gedagvaard en daarbij – kort samengevat – hetzelfde bevel ten aanzien van het terugbrengen van de inboedel en herstel van de tuin gevorderd, maar versterkt met een hogere dwangsom, alsmede veroordeling van [eiseres] tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 7.250,00 voor vervanging en herstel van de inboedel.
i. Op 7 februari 2011 heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld tegen het eerste kortgedingvonnis.
j. Op 9 februari 2011 heeft [eiseres] (het grootste deel van) de inboedel teruggebracht in de stacaravan en op 14 februari 2011 heeft zij een aanvang gemaakt met het herstel van de tuin.
k. Bij vonnis van 1 maart 2011 (hierna: het tweede kortgedingvonnis) heeft de voorzieningenrechter de vordering tot betaling van € 7.250,00 tot vervanging/herstel van de inboedel als onvoldoende onderbouwd afgewezen, het tuinherstel uitvoerbaar bij voorraad toegewezen op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 en de ter zitting voorwaardelijk ingestelde reconventionele eis van [eiseres], inhoudende opheffing van de bij het eerste kortgedingvonnis opgelegde dwangsom, subsidiair opschorting en meer subsidiair vermindering daarvan, afgewezen. Ook van dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
l. Bij arrest van 5 juli 2011 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage het eerste kortgedingvonnis bekrachtigd en daarin (onder meer) overwogen:
“4.6 Grief 6 keert zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat het [eiseres] verboden is [gedaagde] te hinderen in haar toegang tot de jaarplaats “tot bij gewijsde ten gronde anders zal zijn beslist”. Voor zover de voorzieningenrechter al het gevraagde verbod had mogen toewijzen, had de voorzieningenrechter in het dictum van het beroepen vonnis niet met de aangehaalde tussenzin mogen aansluiten bij de tekst van artikel 7:272 BW, aldus [eiseres]. Het hof verwerpt deze grief. Met deze bewoordingen, die aansluiten bij hetgeen [gedaagde] vorderde, wordt slechts tot uitdrukking gebracht dat het door [gedaagde] in kort geding gevraagde verbod vervalt zodra de bodemrechter anders beslist of, zo voegt het hof toe, zodra de huurovereenkomst eerder eindigt. Daarmee wordt niet gezegd of bedoeld dat het verbod pas als vervallen kan worden beschouwd zodra een andere beslissing van de bodemrechter onherroepelijk is geworden. Het staat de voorzieningenrechter vrij tot dit oordeel te komen.”.
m. Bij arrest van het 18 december 2012 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage het tweede kortgedingvonnis vernietigd voor zover het het in 5.1 van dat vonnis gegeven bevel betreft en [eiseres], opnieuw rechtdoende, bevolen om uiterlijk op 15 april 2013, een aantal specifiek genoemde werkzaamheden te hebben uitgevoerd, op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 5.000,00.
n. De aan [gedaagde] gezonden jaarfacturen over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 zijn onbetaald gebleven. [gedaagde] is door [eiseres] aangemaand genoemde facturen te voldoen.
o. Bij brief aan [gedaagde] van 24 september 2014 heeft [eiseres] de huurovereenkomst met betrekking tot de jaarplaats primair ontbonden, en [gedaagde] daarbij veertien dagen de gelegenheid gegeven de jaarplaats te ontruimen, en subsidiair opgezegd tegen 31 december 2014.
p. Bij brief aan [gedaagde] van 17 februari 2015 heeft [eiseres] haar in de gelegenheid gesteld zelfstandig voor ontruiming zorg te dragen op uiterlijk 24 februari 2015.
q. [gedaagde] is niet tot ontruiming van de jaarplaats overgegaan.
3.2
[eiseres] baseert haar vordering primair op de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst ex artikel 6:265 lid 1 BW, als gevolg waarvan de jaarplaats op 6 oktober 2014 leeg en opgeruimd aan [eiseres] opgeleverd had dienen te zijn en subsidiair op de opgezegde huurovereenkomst zodat de jaarplaats op 31 december 2014 leeg en opgeruimd opgeleverd had dienen te zijn. [eiseres] stelt dat verrekening met door haar verbeurde dwangsommen en een door [gedaagde] gepretendeerde schadeclaim niet opgaat. De dwangsom die [eiseres] was opgelegd bij het eerste kortgedingvonnis is door haar voldaan, hetgeen blijkens de brief van de gemachtigde van [gedaagde] van 22 maart 2011 is erkend. [eiseres] stelt dat de dwangsom die haar is opgelegd in het tweede kortgedingvonnis niet is verbeurd omdat zij tijdig aan de veroordeling in hoger beroep heeft voldaan. [eiseres] is voorts van mening dat de gepretendeerde schadeclaim bij het tweede kortgedingvonnis als onvoldoende aannemelijk is afgedaan en stelt verder spoedeisend belang te hebben bij haar vordering nu [gedaagde] feitelijk al meer dan vier jaren zonder recht of titel over de jaarplaats beschikt, en [eiseres] meerdere geïnteresseerden in de jaarplaats heeft maar zij deze niet aan eventuele nieuwe huurders beschikbaar kan stellen voordat zij zekerheid heeft omtrent de datum waarop de jaarplaats leeg en opgeruimd opgeleverd zal worden.
3.3
[gedaagde] beroept zich primair op het verbod van de voorzieningenrechter in het eerste kortgedingvonnis, om haar te hinderen in de toegang tot de jaarplaats en de stacaravan, welk verbod geldt tot bij gewijsde ten gronde anders zal zijn beslist. Dit verbod is in hoger beroep in stand is gebleven en daarvan is geen cassatie ingesteld, aldus [gedaagde], en zij is van mening dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om bij wege van voorlopige voorziening daarop terug te komen. [gedaagde] heeft voorts de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [eiseres] betwist en betoogd dat de ontbinding en opzegging van de huurovereenkomst zich niet verdragen met artikel 7:231 BW, nu in deze sprake is van een standplaats en een gebouwde onroerende zaak. [gedaagde] stelt dat [eiseres] een procedure ten gronde had kunnen beginnen en meent dat, gelet daarop, de vereiste spoedeisendheid bij een voorziening in kort geding ontbreekt zodat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair beroept [gedaagde] zich op opschorting van de op haar rustende verplichting om huurpenningen te betalen zolang de schade aan haar vernielde inboedel ad € 7.250,00 niet is vergoed en meer subsidiair doet zij een beroep op verrekening van achterstallige huurpenningen met haar vordering tot vergoeding van genoemde schade, alsmede met door [eiseres] verbeurde dwangsommen ad minimaal € 7.500,00. [gedaagde] betwist de stelling van [eiseres] dat de dwangsom van € 5.000,00 niet verbeurd zou zijn en stelt haar te verrekenen vordering voldoende te hebben gespecificeerd.
3.4
Vooreerst wordt overwogen dat [gedaagde] niet kan worden gevolgd in haar betoog strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres]. De enkele omstandigheid dat [eiseres] [gedaagde] eerder in rechte had kunnen betrekken maakt niet dat thans van spoedeisend belang bij het gevorderde geen sprake is. Gelet op hetgeen [eiseres] in dat verband heeft gesteld wordt dit belang aanwezig geacht.
3.5
Vervolgens wordt toegekomen aan het verweer van [gedaagde] dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn, nu deze in gaan tegen het verbod van de voorzieningenrechter in het eerste kortgedingvonnis. Te dien aanzien moet met [gedaagde] worden vastgesteld dat dit verbod, niettegenstaande de daartegen in hoger beroep ingebrachte grief, ongewijzigd in stand is gebleven. Het betoog van [eiseres] ter zitting dat de door het hof in zijn arrest van 5 juli 2011 gegeven uitleg, dat het verbod behalve zodra de bodemrechter anders beslist ook vervalt zodra de huurovereenkomst eerder eindigt, maakt dat het verbod thans niet meer geldt, nu de huurovereenkomst door ontbinding of opzegging is geëindigd, wordt niet gevolgd. Nu het hof aan deze ‘toevoeging’ in rechtsoverweging 4.6 geen gevolgen heeft verbonden voor het beroepen vonnis, komt daaraan niet het gewicht toe dat [eiseres] beoogt. Zulks te meer niet nu de door haar voorgestane uitleg er toe zou leiden dat [eiseres] zonder enige rechterlijke tussenkomst ‘ten gronde’ alsnog tot het hinderen van [gedaagde] in de toegang tot de jaarplaats en de stacaravan zou kunnen overgaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit niet de bedoeling zijn geweest van het verbod in het eerste kortgedingvonnis. Voor zover dit wel de bedoeling van de toevoeging van het hof is geweest, had het hof zulks, naar mag worden aangenomen, in het dictum van zijn arrest tot uitdrukking gebracht.
3.6
Hoewel geen sprake kan zijn van gezag van gewijsde van het eerste kortgedingvonnis dient, behoudens bijzondere – door [eiseres] te stellen – omstandigheden, te worden voorkomen dat thans een daarmee strijdige voorlopige voorziening wordt getroffen. Nu die omstandigheden door [eiseres] niet (genoegzaam) zijn gesteld, dienen de vorderingen, die als strijdig met het eerste kortgedingvonnis moeten worden aangemerkt, te worden afgewezen.
3.7
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].
4. De beslissing bij wege van voorlopige voorziening
De voorzieningenrechter:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] gevallen tot deze uitspraak begroot op € 894,00 aan kosten advocaat en vast recht;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2015.