Op 23 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een horecabedrijf, bezwaar maakte tegen het besluit van de burgemeester van Breda om haar drank- en horecavergunning in te trekken. Dit besluit volgde op incidenten die zich in en rondom de horecagelegenheid hebben voorgedaan op 26 oktober en 2 november 2014, waarbij de openbare orde in het geding was. De burgemeester had de vergunning per direct ingetrokken en een termijn van 12 maanden vastgesteld waarin geen nieuwe vergunning zou worden verleend.
Verzoekster voerde aan dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de vergunning in te trekken, maar dat de termijn van 12 maanden onredelijk was. De voorzieningenrechter heeft de termijn voor het weigeren van een nieuwe vergunning vastgesteld op zes maanden, te rekenen vanaf de datum van intrekking. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij het intrekken van vergunningen en de proportionaliteit van de opgelegde sancties. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de gekozen termijn van 12 maanden, en dat de getroffen maatregelen door verzoekster om incidenten te voorkomen niet in de beslissing waren meegewogen.