ECLI:NL:RBZWB:2015:338

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
AWB- 14_7411 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

Op 23 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een horecabedrijf, bezwaar maakte tegen het besluit van de burgemeester van Breda om haar drank- en horecavergunning in te trekken. Dit besluit volgde op incidenten die zich in en rondom de horecagelegenheid hebben voorgedaan op 26 oktober en 2 november 2014, waarbij de openbare orde in het geding was. De burgemeester had de vergunning per direct ingetrokken en een termijn van 12 maanden vastgesteld waarin geen nieuwe vergunning zou worden verleend.

Verzoekster voerde aan dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de vergunning in te trekken, maar dat de termijn van 12 maanden onredelijk was. De voorzieningenrechter heeft de termijn voor het weigeren van een nieuwe vergunning vastgesteld op zes maanden, te rekenen vanaf de datum van intrekking. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij het intrekken van vergunningen en de proportionaliteit van de opgelegde sancties. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de gekozen termijn van 12 maanden, en dat de getroffen maatregelen door verzoekster om incidenten te voorkomen niet in de beslissing waren meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/7411 HOREC VV

uitspraak van 23 januari 2015 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam bedrijf] B.V., te [plaats], verzoekster,

gemachtigde: [naam gemachtigde],
en

de burgemeester van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 november 2014 (bestreden besluit) van de burgemeester inzake het intrekken van de aan haar verleende drank- en horecavergunning. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 januari 2015. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger1] en haar gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger2] en[naam vertegenwoordiger3].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster exploiteert een horecabedrijf in het pand [adres], genaamd [naam bedrijf]. Aan haar is een vergunning ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) verleend.
De burgemeester is door de politie op de hoogte gesteld van een tweetal incidenten dat zich in en rondom de inrichting heeft voorgedaan.
 Op 26 oktober 2014 was buiten voor [naam bedrijf] een vechtpartij. De verdachte, die een andere man drie maal met gebalde vuist sloeg, is door de politie aangehouden.
 Op 2 november 2014 heeft er in [naam bedrijf] een vechtpartij plaatsgevonden. Bij deze vechtpartij is een van de bezoekers door een andere bezoeker in zijn arm gestoken, waarbij hij over de gehele lengte van zijn onderarm ernstige verwondingen heeft opgelopen. Uit camerabeelden is gebleken dat het slachtoffer, dat deze verwondingen heeft opgelopen, dezelfde persoon is als de persoon die bij het incident op 26 oktober 2014 door de politie is aangehouden en dat deze persoon de vechtpartij is begonnen door een ander persoon te slaan.
Bij brief van 6 november 2014 heeft de burgemeester verzoekster gemeld dat hij voornemens is om de aan haar verleende drank- en horecavergunning per 7 november 2014 in te trekken. De burgemeester heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de openbare orde op 26 oktober 2014 en 2 november 2014 ernstig in het geding is geweest, dat zich vaker incidenten hebben voorgedaan in en rondom [naam bedrijf] en dat de openbare orde daarbij regelmatig in het geding is geweest. Verzoekster heeft op 7 november 2014 mondeling haar zienswijze ingebracht.
Vervolgens heeft de burgemeester bij het bestreden besluit de drank- en horecavergunning van verzoekster per direct ingetrokken. De burgemeester heeft daarbij opgemerkt dat een nieuwe vergunning voor de inrichting aan [adres] niet zal worden verleend voor een periode van 12 maanden.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de twee in het bestreden besluit genoemde incidenten los van elkaar moeten worden gezien. Verzoekster wijst er voorts op dat de andere incidenten, waaraan in het bestreden besluit wordt gerefereerd, minstens twee jaar oud zijn. Verzoekster vindt daarom dat niet aannemelijk is, laat staan bewezen, dat de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de drank- en horecavergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Verzoekster wijst erop dat zij ten gevolge van het bestreden besluit belangrijke omzet mist, waardoor zij financieel in de knel komt. Zij dreigt niet langer haar financiële verplichtingen te kunnen voldoen jegens personeel, leveranciers en verhuurder. Zij heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit bestaat uit twee besluitcomponenten:
 een intrekking van de drank- en horecavergunning op grond van artikel 31, eerste lid, sub c, van de DHW met ingang van 7 november 2014;
 het vaststellen van een termijn – 12 maanden – waarin een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd op grond van artikel 27, tweede lid, van de DHW.
5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de DHW wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien:
de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;
niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;
zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;
e vergunninghouder in de in de artikelen 30 en 30a, eerste lid, bedoelde gevallen geen melding als in die artikelen bedoeld heeft gedaan.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de DHW kan een vergunning ten aanzien van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, is ingetrokken, gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar
worden geweigerd.
6. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of de burgemeester de drank- en horecavergunning van verzoekster terecht heeft ingetrokken en of hij de termijn, waarbinnen een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd, heeft mogen vaststellen op 12 maanden. In dat kader ziet de voorzieningenrechter zich in eerste instantie voor de vraag gesteld of de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrees is gewettigd, dat het van kracht blijven van de drank- en horecavergunning gevaar zal opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Bij die overweging komt de burgemeester beoordelingsvrijheid toe, die de voorzieningenrechter slechts terughoudend kan toetsen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester de vrees voor gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid bij het van kracht blijven van de drank- en horecavergunning (hierna: de vrees) in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht dat de vrees met name voortkomt uit het incident op 2 november 2014. Volgens de burgemeester was dat incident dermate ernstig van aard, dat hij zich daar ernstig zorgen over maakt. Het incident op 26 oktober 2014 en de overige in het bestreden besluit genoemde omstandigheden/incidenten hebben in zijn overwegingen op de achtergrond meegespeeld. De voorzieningenrechter ziet in die omstandigheden voldoende rechtvaardiging voor het bestaan van vrees en verwacht dat het intrekkingsbesluit na heroverweging in bezwaar en met aanvulling van de motivering rechtens kan standhouden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen binnen de beoordelingsruimte die de burgemeester toekomt incidenten uit het verleden en de door verzoekster getroffen maatregelen een rol spelen. Dat de burgemeester voor wat betreft de voorgeschiedenis aansluit bij de verjaringstermijn in zijn horecabeleid (Handhaving@horeca Breda) van vijf jaar, acht de voorzieningenrechter niet onredelijk.
7. Ten aanzien van het bepalen van de termijn van ten hoogste vijf jaar als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de DHW komt de burgemeester beleidsvrijheid toe. De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester dienaangaande in zijn horecabeleid geen beleidsregels heeft neergelegd. Dat betekent dat de burgemeester een individuele belangenafweging moet verrichten.
Het is de voorzieningenrechter duidelijk dat hierin de voorgeschiedenis is meegewogen. Dat de burgemeester in de belangenafweging geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de persoonlijke en financiële gevolgen van de sluiting, acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Evenwel is de keuze van de burgemeester voor een periode van 12 maanden in het bestreden besluit niet onderbouwd. Ook ter zitting is niet duidelijk geworden waarom onder de gegeven omstandigheden voor een periode van 12 maanden is gekozen. De voorzieningenrechter acht deze periode bovendien disproportioneel, rekening houdend met de maatregelen die verzoekster al heeft getroffen om incidenten te voorkomen (het schenken in veiligheidsglas en het installeren van metaaldetectie) en de investeringen die zij in dat verband heeft gedaan.
8. Op basis van het voorgaande moet de burgemeester naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd worden geacht om de drank- en horecavergunning van verzoekster in te trekken en om een termijn vast te stellen waarbinnen een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd. Een termijn van 12 maanden acht de voorzieningenrechter evenwel onredelijk. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding voor toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening treffen en zal de termijn, waarbinnen een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd, bepalen op zes maanden, te rekenen vanaf de datum van intrekking, 7 november 2014.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,= (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en treft een voorlopige voorziening in die zin, dat de termijn, waarbinnen een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd, wordt bepaald op zes maanden, te rekenen vanaf de datum van intrekking;
  • draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 328,= aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 974,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.