ECLI:NL:RBZWB:2015:3578

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
C/02/277309 / HA ZA 14-121
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van de voorzitter van de Raad van Bestuur van een ziekenhuis voor onjuiste berichtgeving over beëindiging toelatingsovereenkomsten

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit dermatologen, schadevergoeding van de voorzitter van de Raad van Bestuur van het Catharina ziekenhuis. De eisers waren werkzaam op basis van toelatingsovereenkomsten die door het ziekenhuis op 5 november 2012 werden opgezegd. De opzegging volgde na een brief waarin het ziekenhuis de redenen voor de beëindiging uiteenzette, waaronder vermeende schendingen van integriteit en strafrechtelijk relevant handelen. Eisers stelden dat de voorzitter persoonlijk aansprakelijk was voor de negatieve publiciteit die volgde op de opzegging, met name door een persbericht en een videoboodschap waarin hij de situatie toelichtte. De rechtbank oordeelde dat de voorzitter handelde in zijn hoedanigheid als bestuurder en dat de gewraakte uitlatingen niet persoonlijk aan hem konden worden toegerekend. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eisers ongegrond waren, omdat de voorzitter niet persoonlijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de uitlatingen die hij deed als vertegenwoordiger van het ziekenhuis. De rechtbank wees de vorderingen af en veroordeelde eisers in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/277309 / HA ZA 14-121
Vonnis van 3 juni 2015
in de zaak van

1.[eiseres sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. H.A.J. Stollenwerck
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 mei 2014 en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 september 2014,
  • de conclusie van repliek met producties 47 t.m. 54,
  • de conclusie van dupliek met producties 40 t.m. 59,
  • het extract uit het audientieblad van de pleitzitting van 21 april 2015 en de daarin genoemde processtukken,
  • de brief van de raadsman van eisers van 23 april 2015 met de daarbij in het geding gebrachte ongenummerde productie,
  • de brief van de raadsman van gedaagde van 23 april 2015 met producties 60 t.m. 62.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Eisers vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde veroordeelt om tegen bewijs van kwijting aan ieder van hen een bedrag aan immateriële schadevergoeding te betalen van € 75.000,--, voorts om aan ieder van hen een bedrag te betalen van € 200.000,--, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 november 2012; verder vorderen eisers dat gedaagde wordt veroordeeld om in diverse landelijke en regionale dagbladen een rectificatie te plaatsen met een tekst die de rechtbank geraden zal voorkomen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Eisers vorderen tevens, dat de rechtbank gedaagde verbiedt om inhoudelijk in de media commentaar te geven of te laten geven op dit vonnis en op de rectificaties, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Voorts vorderen eisers dat gedaagde wordt veroordeeld om de kosten van het voorlopig getuigenverhoor ten belope van € 8.267,-- te betalen en om de overige proceskosten te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente.
2.2.
Gedaagde betwist de vorderingen van eisers gemotiveerd.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen kan in dit geding van de navolgende vaststaande feiten worden uitgegaan, een ander voorzover hier van belang:
3.2.1.
Eisers zijn dermatoloog en waren tot 17 mei 2013 werkzaam in het Catharina ziekenhuis in Eindhoven (verder te noemen: het ziekenhuis); dit ziekenhuis wordt geëxploiteerd door de Stichting Catharina Ziekenhuis, van welke stichting gedaagde de voorzitter van de raad van bestuur is. Eisers waren in het ziekenhuis werkzaam op basis van een toelatings overeenkomst, gesloten tussen iedere eiser afzonderlijk met het ziekenhuis.
3.2.3.
Op 5 november 2012 schrijft het ziekenhuis aan eisers een brief waarin door de Raad van Bestuur het voorgenomen besluit wordt medegedeeld om de toelatings overeenkomsten te beëindigen; eisers krijgen de gelegenheid om – desverlangd- gehoord te worden op dit voorgenomen besluit. De brief werd aan eisers en hun advocaat door de Raad van Bestuur overhandigd tijdens een gesprek op 5 november 2012.
De brief maakt melding van diverse onderzoeksrapporten, die het ziekenhuis mede ten grondslag legt aan het voorgenomen besluit; gedoeld wordt op een rapport van Ernst & Young accountants van 16 augustus 2012, een reactie op dit rapport van de afdeling financiën van het ziekenhuis, een rapport van de interne onderzoekscommissie onder leiding van [naam X] naar de reden van de probleem-escalatie tussen de maatschap dermatologie en de Raad van Bestuur van het ziekenhuis alsmede een nadere rapportage van deze [naam X] naar aanleiding van het onderzoek van Ernst & Young.
3.2.4.
De brief somt een reeks feiten op die ten grondslag hebben gelegen aan het voorgenomen besluit. Volgens de brief hebben eisers in de periode van 22 september 2011 tot en met 21 mei 2012 binnen de muren van het ziekenhuis een eigen zelfstandige praktijk cosmetische dermatologie gevoerd, aldaar 168 patiënten behandeld en deze patiënten facturen gestuurd tot een totaalbedrag van € 23.947,--. Voor deze praktijk, die buiten het reguliere zorgaanbod van het ziekenhuis valt, hebben eisers niet de vereiste, voorafgaande schriftelijke toestemming van de Raad van Bestuur gekregen. Pas na een melding van een van de zorgverzekeraars aan de afdeling financiën van het ziekenhuis heeft de Raad van Bestuur ontdekt dat de maatschap met deze activiteiten was begonnen. De facturatie van deze werkzaamheden vond plaats buiten medeweten van de afdeling financiën van het ziekenhuis. Volgens het onderzoek van Ernst en Young ontbrak het binnen de maatschap aan een deugdelijke administratie van deze niet verzekerde, cosmetische dermatologische praktijk. Van de activiteiten op het gebied van cosmetische dermatologie werd niets op schrift gesteld; er was geen prijslijst en de prijzen waren voor de patiënten niet kenbaar. In strijd met de interne voorschriften hebben eisers de patiënten voor deze vorm van zorg de mogelijkheid geboden tot contante betaling, een en ander zonder overleg of afstemming met de afdeling financiën van het ziekenhuis. Omdat een degelijke administratie ontbrak is het volgens Ernst en Young goed denkbaar, dat er een dubbele registratie heeft plaatsgevonden in die zin dat patiënten voor dezelfde zorg zowel van het ziekenhuis als van eisers zelf een rekening hebben ontvangen. Het ziekenhuis heeft kosten moeten betalen voor pathologisch/anatomisch onderzoek, verricht door de Stichting PAMM, welke kosten aangewend zijn voor de niet verzekerde, cosmetische dermatologische verrichtingen. Een duidelijke administratieve afbakening tussen verzekerde en niet verzekerde zorg ontbrak, zodat het ziekenhuis niet in alle gevallen op de gebruikelijke wijze heeft kunnen declareren bij ziektekostenverzekeraars, waaronder begrepen de door het ziekenhuis gemaakte kosten. De niet verzekerde zorg werd gefactureerd aan de patiënten op briefpapier van het ziekenhuis; het bankrekeningnummer waarop betaald moest worden was niet het nummer van het ziekenhuis maar dat van de maatschap. Eisers hebben voor de uitoefening van de cosmetische dermatologie praktijk eigendommen en middelen van het ziekenhuis gebruikt, zoals ruimte, apparatuur, personeel enzovoort. De verrichte handelingen waren onderworpen aan BTW afdracht; echter eisers hebben geen BTW in rekening gebracht. Evenmin werd BTW afgedragen.
3.2.5.
Onder het hoofdstuk “onderbouwing van het voorgenomen besluit” meldt het ziekenhuis verder, dat het extern strafrechtelijk advies heeft ingewonnen dat uitwijst dat eisers zich zeer waarschijnlijk hebben schuldig gemaakt aan diverse misdrijven zoals verduistering en valsheid in geschrift. Immers, - zo staat in dit hoofdstuk- omdat een deugdelijke administratie van de cosmetische activiteiten ontbrak is het zeer goed denkbaar dat een deel van de 168 patiënten die een factuur hebben gekregen voor onverzekerde zorg in werkelijkheid wèl verzekerde zorg hebben gekregen. Met de facturering op briefpapier van het ziekenhuis hebben eisers de indruk gewekt tegenover de buitenwereld dat het om een reguliere activiteit van het ziekenhuis ging, hetgeen onjuist is; vaststaat bovendien dat ten onrechte geen btw is afgedragen voor handelingen die wel BTW-plichtig waren.
Uit de missie van het ziekenhuis vloeit een aantal kernwaarden voort zoals betrouwbaarheid en aanspreekbaarheid. Om die reden vraagt het ziekenhuis van alle ziekenhuis medewerkers integriteit. De in de brief opgesomde feiten betreffende het gedrag van eisers staan haaks op de door het ziekenhuis beleden integriteitsgedachte. Eisers hebben laten zien dat het hun ontbreekt aan toereikend normbesef en integer gedrag, reden waarom hun positie in het ziekenhuis onhoudbaar is geworden.
Het verweten gedrag heeft het ziekenhuis schade berokkend; de schade elementen worden uitvoerig beschreven worden in de brief.
3.2.6.
Op diezelfde dag, 5 november 2012, heeft een van de eisers contact gehad met een journalist van het vaktijdschrift Medisch Contact en hem geïnformeerd over de inhoud van de brief. Op diezelfde dag nog verscheen hierover een artikel op de website van Medisch Contact.
3.2.7.
Op de namiddag van diezelfde dag verscheen op de website van het ziekenhuis - aldus toegankelijk voor alle medewerkers van het ziekenhuis- een persverklaring met de titel “
Catharina stelt integriteit medisch specialisten voorop en start opzeggings procedure maatschap dermatologie”;in dat artikel wordt gedaagde geciteerd en wel aldus: “
de direct aanwijsbare financiële schade bedraagt gelukkig niet meer dan enkele tienduizenden euro’s. De echte zaak waar het hier om gaat is integriteit. Vanuit een eigen belang zijn willens en wetens de patiënt en de ziekenhuisorganisatie benadeeld, in een omgeving waarin wij op basis van afspraken en vertrouwen samenwerken. Je kunt nog zo goed zijn in je vakgebied, integriteit geldt voor iedereen binnen onze organisatie”.
3.2.8.
Tegelijkertijd werd op diezelfde website een video interview met gedaagde gepubliceerd; onder meer was het volgende te horen:

er werd de mogelijkheid geboden voor contante betaling, hetgeen ik bij het oriënterende gesprek ten strengste verboden had”;
“het ziekenhuis heeft een schade geleden van enkele tienduizenden euro’s”;
“dit gaat om integriteit, dit gaat om betrouwbaarheid”;
“hier is sprake dat de willens en wetens dit opgezet is”;
“het is niet acceptabel dat middelen uit het ziekenhuis zomaar gebruikt worden en dat rekeningen voor verzonden worden. Daar zijn hele strafrechtelijke bewoordingen zelfs aan te hangen”;
“met integriteit valt niet te sollen. Dit kunnen wij niet accepteren”;
“ als we dit toestaan dan kunnen we de kast in het Catharinaziekenhuis openzetten”;
“ dit kan niet en dit mag niet. Wij leven in een ziekenhuis omgeving waar wij-op-basis-van vertrouwen en afspraken met elkaar omgaan. Dat zijn hele basale integriteit regels en die integriteit regels zijn geschonden”;
“ wij hebben nu de procedure gestart tot het opzeggen van de toelatings overeenkomst. Dat wil zeggen dat wij de dermatologen nu gaan horen en dan gaan we het stafbestuur ook nog horen, dat moet dan nog adviseren, en dan gaan we op termijn van twee weken besluiten”.
3.2.9.
Deze publicatie op de intranet site van het ziekenhuis heeft geleid tot veel publiciteit zowel regionaal als landelijk.
3.2.10.
Bij brief van 15 november 2012 heeft het ziekenhuis vervolgens de toelatings overeenkomsten met ieder van eisers opgezegd tegen 17 mei 2013; eisers hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid om gehoord te worden. Deze opzegging heeft geleid tot diverse arbitrale vonnissen van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg, te weten het vonnis in kort geding van de voorzitter van het scheidsgerecht van 20 december 2012 alsmede de tussenvonnissen van 6 mei 2013, 11 september 2013 en het eindvonnis van 31 december 2013 van het scheidsgerecht.
Het hoofdbestanddeel van de conventionele vordering van eisers bestond uit de ongedaanmaking van de opzegging van de toelatings overeenkomsten. Het scheidsgerecht heeft in het eindvonnis van 31 december 2013 eisers in zoverre ongelijk gegeven, dat het de opzegging in stand heeft gelaten. Wèl heeft het in conventie geoordeeld dat een vergoeding naar billijkheid op zijn plaats is, zeer kort gezegd omdat de Raad van Bestuur van het ziekenhuis heeft bijgedragen aan escalatie van het geschil welke escalatie zij had kunnen en moeten voorkomen.
Eisers hebben de vonnissen van het scheidsgerecht voorgelegd aan de rechtbank Midden-Nederland met als inzet om deze vonnissen te vernietigen; bij beslissing van 24 december 2014 heeft deze rechtbank die vordering van eisers afgewezen.
3.2.11.
Naar aanleiding van dat eindvonnis van 31 december 2013 heeft het ziekenhuis een persconferentie gehouden en een persbericht doen uitgaan. Beide hebben opnieuw veel mediabelangstelling getrokken en hebben geleid tot vele publicaties in diverse dagbladen. Eisers vonden dat het ziekenhuis in dat persbericht en op de persconferentie uitlatingen heeft gedaan en/of door het gebruik van metaforen de suggestie heeft gewekt dat eisers zich aan strafbare feiten hebben schuldig gemaakt, terwijl nu juist het scheidsgerecht in het eind oordeel heeft beslist dat elke beschuldiging daarvan misplaatst is. Eisers hebben zich daarom gewend tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant en gevraagd om een spoedvoorziening om te komen tot een rectificatie en een verbod aan het ziekenhuis om zich opnieuw op soortgelijke wijze over eisers uit te laten. De vorderingen zijn bij vonnis van 16 april 2014 goeddeels toegewezen; in hoger beroep is dit vonnis bekrachtigd.
3.3.1.
Eisers stellen in dit geding gedaagde persoonlijk aansprakelijk voor de in het openbaar gedane uitlatingen over de voorgenomen beëindiging van de toelatings overeenkomsten met eisers. Gedoeld wordt op het persbericht van het ziekenhuis van 5 november 2012 en de videoboodschap van die dag waarin gedaagde een toelichting gaf op dat voornemen. Mede door dat persbericht en de videoboodschap zijn eisers aangetast in hun eer en goede naam; deze aan gedaagde persoonlijk verweten publiciteit heeft - proportioneel- bijgedragen aan schade aan de kant van eisers bestaande uit zowel materiële als immateriële schade. Een deel van de schade is reeds geleden en een ander deel zal zich in de toekomst openbaren.
Eisers wijzen erop dat het persbericht en de videoboodschap het levenslicht zagen op een moment dat eisers nog niet in de gelegenheid waren gesteld om gehoord te worden op het voorgenomen besluit; zij hebben zich dus op geen enkele wijze kunnen verweren tegen dat voornemen voordat een storm aan negatieve publicaties over hen heen kwam. Zoals later door het scheidsgerecht in zijn vonnissen vastgesteld blijken diverse onderdelen van de uitlatingen van gedaagde feitelijk onjuist en onterecht; vanwege het schadelijke karakter van de uitlatingen zijn eisers aangetast in hun eer en goede naam.
Over de grondslag van hun vorderingen hebben eisers kortgezegd het navolgende gesteld. Zij houden gedaagde primair verantwoordelijk voor de door hen geleden en te lijden schade omdat gedaagde een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden; deze norm houdt in, aldus eisers, dat men de eer en goede naam van anderen niet mag aantasten en hun geen schade mag berokkenen. Deze norm staat geheel los van de bestuursfunctie die gedaagde bekleedt binnen het ziekenhuis en heeft daar niets mee van doen. Eisers vergelijken deze casuspositie met het geval dat berecht is in het zogeheten van Riet/ Hoffmann-arrest van de Hoge Raad ( ECLI:NL:HR:2012:BX5881). Eisers stellen dat de uitlatingen van gedaagde onrechtmatig zijn, omdat de uitlatingen in strijd met de waarheid zijn gedaan. In hoofdzaak, aldus eisers in alinea 18.2 van de dagvaarding, gaat het om de zinsnede “
willens en wetens in het eigen belang patiënten en het ziekenhuis benadelen”.
3.3.2.
Voor het geval de rechtbank van mening is dat de primaire grondslag niet tot toewijzing van de vorderingen kan leiden, zo stellen eisers in hoofdstuk V van de dagvaarding, vinden eisers subsidiair, dat gedaagde aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen in zijn hoedanigheid van bestuurder van het ziekenhuis. Gedaagde is, zo lichten eisers toe, tegenover het ziekenhuis gehouden tot een behoorlijk vervulling van zijn taak en daarin is gedaagde door zijn publicitaire handelingen op 5 november 2012 tekortgeschoten. Ook het ziekenhuis is gehouden om geen schade toe te brengen aan een ander en om de eer en goede naam van die ander niet aan te tasten. Duidelijk is dat gedaagde als bestuurder het verwijt kan worden gemaakt dat door zijn onbehoorlijke taak uitoefening het ziekenhuis in strijd heeft gehandeld met een op hem rustende zorgvuldigheidsverplichting jegens de dermatologen, zo luidt alinea 21.5 van de dagvaarding. Gezegd kan worden dat gedaagde een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
3.4.
Gedaagde heeft de vorderingen van eisers gemotiveerd weersproken en diverse verweren ontwikkeld. Voor zover voor de beoordeling van de vorderingen relevant worden deze verweren in de hierna volgende overwegingen betrokken.
3.5.1.
Gedaagde stelt zich allereerst op het standpunt dat eisers niet ontvankelijk in hun vorderingen moeten worden verklaard omdat de vorderingen zich niet verhouden met toepassing van het ne bis in idem beginsel. Hij wijst erop dat het feitencomplex, waarop eisers hun vorderingen baseren voor een groot gedeelte identiek is aan het feitencomplex dat aan de orde is gekomen in de procedure bij het scheidsgerecht. Weliswaar, aldus gedaagde, gaat het in dit geding om verschillende formele rechtsbetrekkingen, maar materieel gaat het om hetzelfde geschil. Dit geldt in elk geval voor de subsidiaire rechtsgrond die eisers hebben ontwikkeld: immers om te komen tot de conclusie dat gedaagde als bestuurder aansprakelijk is te houden voor de schade van eisers, dient eerst vastgesteld worden of het ziekenhuis onrechtmatig gehandeld heeft. Dit is al beslist door het scheidsgerecht; dat heeft immers uitgemaakt dat het ziekenhuis niet onrechtmatig heeft gehandeld.
3.5.2.
Dit verweer slaagt niet. Blijkens de omschrijving van het geschil door het Scheidsgerecht Gezondheidszorg in zijn vonnis van 6 mei 2013 betrof de inzet van het arbitraal geding de ongedaanmaking van de beëindiging van de toelatingsovereenkomsten en de pretens in verband met de opzegging door eisers geleden schade; de inzet van de onderwerpelijke procedure is een andere, te weten, hoofdzakelijk, vergoeding van schade die ontstaan is door beweerdelijk onrechtmatig handelen van gedaagde. De arbitrale procedure werd bovendien gevoerd door andere partijen dan de onderwerpelijke.
Om deze twee redenen is er dus geen sprake van een ne bis in idem situatie, die tot niet-ontvankelijkheid zou kunnen leiden.
3.6.1.
Eisers baseren de feitelijke grondslag van hun vorderingen op de inhoud van de persverklaring op de website van het ziekenhuis van 5 november 2012 en op de inhoud van de videoboodschap van dezelfde datum op dezelfde website. Zij citeren gedeelten van deze publicaties in de dagvaarding welke citaten hierboven onder 3.2.7. en 3.2.8. bij de vaststaande feiten overgenomen zijn. De rechtbank begrijpt uit het standpunt van eisers, dat zij slechts die onderdelen van de publicaties onrechtmatig oordelen waar deze onderdelen refereren aan integriteit, strafrechtelijk relevant optreden en benadeling van patiëntenzorg.
3.6.2.
Wat betreft de persoonlijke aansprakelijkheid van gedaagde voor zover gebaseerd op de primaire grondslag oordeelt de rechtbank als volgt.
Zij stelt vast dat de beëindiging van de toelatings overeenkomsten is ingeleid met de brief van het ziekenhuis van 5 november 2012. In deze brief is zeer uitvoerig uiteengezet en gemotiveerd om welke redenen het ziekenhuis het noodzakelijk oordeelt dat de toelatings overeenkomsten worden beëindigd; in die brief wordt onder meer melding gemaakt van schendingen van integriteit, van strafrechtelijk relevant handelen en van benadeling van zowel het ziekenhuis als patiënten. De brief is namens het ziekenhuis ondertekend door de beide leden van de Raad van Bestuur onder wie gedaagde.
De rechtbank stelt voorts vast, dat het ziekenhuis vervolgens besloten heeft tot berichtgeving aan de medewerkers van het ziekenhuis en aldus toe te lichten wat er gaande was. Zij heeft ingeschat dat het voornemen om de voltallige maatschap dermatologie niet langer tot het ziekenhuis toe te laten zodanige impact heeft op de organisatie en haar medewerkers, dat berichtgeving en toelichting noodzakelijk waren. Doordat op de dag van uitreiking van de brief van 5 november 2012 aan eisers, één van de eisers reeds zorg heeft gedragen voor publiciteit aan het voorgenomen ontslag buiten de kring van de ziekenhuis medewerkers, drong in de ogen van het ziekenhuis de urgentie zich op om aanstonds over te gaan tot de voorgenomen interne publicitaire acties. Aldus reeds op een moment, dat eisers nog niet in de gelegenheid waren gesteld om gehoord te worden op het voorgenomen besluit, hoewel zij daartoe blijkens de brief van 5 november 2012 wel uitgenodigd waren. De tekst van zowel het interne persbericht als de video boodschap heeft de goedkeuring van de volledige Raad van Bestuur gehad en en is opgesteld door een communicatiemedewerker van het ziekenhuis. De rechtbank begrijpt voorts dat gedaagde bij dit handelen en bij deze beslissingen van het ziekenhuis steeds een leidende, wellicht zelfs een initiële rol heeft gehad. Dit past evenwel geheel bij zijn positie als voorzitter van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. Als voorzitter van de Raad van Bestuur is het zijn taak om collegiaal genomen besluiten loyaal uit te voeren. Zoals gedaagde terecht opmerkt is gedaagde het “gezicht” van het ziekenhuis naar buiten en is hij de meest aangewezen persoon om mede te werken aan de totstandkoming van de videoboodschap/ het persbericht en aldus uitvoering te geven aan de door het ziekenhuis gemaakte publiciteits keuze.
Het is aldus zonneklaar dat gedaagde bij de door eisers aan hem verweten gedragingen steeds opgetreden is in zijn hoedanigheid als voorzitter van de Raad van Bestuur. Daarom oordeelt de rechtbank dat als al gezegd kan worden dat de gewraakte inhoud van delen van de persconferentie/video boodschap onrechtmatig handelen oplevert, dit handelen niet kan worden toegerekend aan gedaagde persoonlijk, maar louter aan het ziekenhuis voor wie hij optrad.
3.6.3.
Ter onderbouwing van hun stelling dat gedaagde persoonlijk aansprakelijk is op grond van schending van een zorgvuldigheidsnorm, die los staat van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn bestuurderschap wijzen eisers op de situatie uit het arrest van Riet vs Hoffmann, zoals hiervoor aangehaald.
In dat door de Hoge Raad berechte geval echter deed de situatie zich voor dat de aansprakelijk gestelde persoon, optredend als een deskundige bemiddelaar, gehandeld heeft in strijd met een op hem in de hoedanigheid van een deskundige bemiddelaar rustende zorgvuldigheidsnorm; de Hoge Raad werd niet gevraagd te oordelen over het handelen van de bemiddelaar bij zijn taakvervulling als bestuurder van een rechtspersoon en heeft daarover ook niet beslist.
Deze situatie verschilt aldus wezenlijk van het thans in deze kwestie door deze rechtbank te beslechten geschil en is aldus ook niet bruikbaar om te dienen tot het gelijk van eisers.
3.6.4.
De conclusie van het vorenstaande is dat de vorderingen van eisers niet op basis van de primaire grondslag kunnen worden toegewezen.
3.7.1.
Wat betreft de subsidiaire grondslag overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat indien een rechtspersoon zoals het ziekenhuis een onrechtmatige daad pleegt, het uitgangspunt is dat alleen het ziekenhuis aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Op zichzelf is denkbaar dat, onder bijzondere omstandigheden, naast aansprakelijkheid van het ziekenhuis, ook ruimte is voor aansprakelijkheid van een bestuurder van het ziekenhuis. Voor het aannemen van zo’n aansprakelijkheid is noodzakelijk dat de bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover derden wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van het ziekenhuis en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke maten door defensieve overwegingen laten bepalen. Dit gedachtegoed is in diverse uitspraken van de Hoge Raad omarmd, onder andere in ECLI:NL:HR:2014:2628.
3.7.2.
De rechtbank deelt niet de opvatting van gedaagde dat de op deze subsidiaire grondslag gebaseerde vorderingen reeds hierom moeten worden afgewezen omdat het scheidsgerecht heeft uitgemaakt dat het ziekenhuis niet onrechtmatig heeft gehandeld bij de beëindiging van de toelatings overeenkomsten.
Het scheidsgerecht immers heeft beslist op de vordering van eisers om, kortgezegd, de beëindiging van de toelatings overeenkomsten ongedaan te maken, maar heeft zich niet specifiek uitgelaten over de beantwoording van de vraag of de publicitaire acties van 5 november 2012 van het ziekenhuis al dan niet onrechtmatig ten opzichte van eisers waren.
Deze vraag is aldus dus nog niet beantwoord.
3.7.3.
Toepassing van voormelde gedachtegoed brengt met zich, dat eerst aan persoonlijke aansprakelijkheid op deze grond wordt toegekomen indien voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die - indien bewezen- kunnen leiden tot de conclusie dat gedaagde een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van een eventueel door het ziekenhuis op 5 november 2012 gepleegde onrechtmatige daad.
In alinea 2.16 van de pleitaantekeningen van de advocaat van eisers worden de feiten en omstandigheden opgesomd die eisers ten grondslag leggen aan het door hen bedoeld persoonlijk ernstig verwijt. Deze door eisers hiervoor gestelde feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank echter onvoldoende dan wel onvoldoende zwaarwegend, een en ander zoals hier te overwegen. Om deze reden behoeft voormelde vraag geen beantwoording.
3.7.4.
Allereerst brengen eisers het gegeven te berde, dat de videoboodschap op intranet werd geplaatst nog voordat eisers in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord op het voornemen om de toelatingsovereenkomst op te zeggen. Zoals hierboven in 3.2.7. al weergegeven heeft het ziekenhuis, geconfronteerd met de situatie dat door toedoen van een van de eisers het voornemen om tot beëindiging van de toelatings overeenkomsten te komen al in de publiciteit was gekomen, er voor gekozen om reeds aanstonds een toelichting te geven bij videoboodschap, verwoord en in beeld gebracht door gedaagde. Kennelijk heeft het ziekenhuis hiervoor gekozen, zo begrijpt de rechtbank, om te vermijden dat medewerkers uit andere media dan de interne voorgelicht worden over ingrijpende ontwikkelingen rondom de dermatologen maatschap.
Al aangenomen dat deze keuze van het ziekenhuis onrechtmatig ten opzichte van eisers moet worden geoordeeld, valt zonder nadere feitelijke onderbouwing niet in te zien waarom de medewerking van gedaagde aan de uitvoering van dit besluit van het ziekenhuis een persoonlijk ernstig verwijt oplevert.
3.7.5.
Vervolgens stellen eisers dat de beschuldiging van strafbare feiten zonder vervolgens aangifte te doen bij de politie een ernstig verwijtbaar nalaten oplevert. Deze beschuldiging is gedaan zonder deugdelijke onderbouwing en zonder noodzaak. Hij heeft de integriteit van eisers in twijfel getrokken zonder in de video boodschap dit begrip integriteit te ontdoen van de connotatie van oneerlijk gedrag.
Waar het ziekenhuis in de brief van 5 november 2012 gewag gemaakt van noties als schending van integriteitsregels en strafrechtelijk relevant handelen dan wel benadeling van het ziekenhuis en/of patiënten komt dit voort uit diverse voorliggende onderzoeksrapporten; hierboven in alinea 3.2.3. zijn die rapporten genoemd. Deze rapporten – welke zich bij de processtukken bevinden- zijn opgesteld door gerenommeerde deskundigen op hun vakgebied en speciaal uitgebracht op verzoek van het ziekenhuis ter beoordeling van de vraag hoe het bestuur om dient te gaan met de cosmetische dermatologie, zoals die werd toegepast door eisers. De weergave van de bevindingen van deze rapporteurs in de brief van 5 november 2012 is juist en voor zover relevant niet onvolledig.
Voorzover in de brief van 5 november 2012 passages voorkomen die duiden op schendingen op het gebied van integriteit, strafrechtelijk relevant handelen dan wel benadeling van het ziekenhuis en/of patiënten kan aldus niet volgehouden worden dat die passages iedere onderbouwing missen en niet gefundeerd zijn op onderzoek; het gegeven dat later - in het arbitraal tussenvonnis van 6 mei 2013 en het eindvonnis van 31 december 2013- anders en genuanceerder geoordeeld wordt maakt dit niet anders.
Bij die stand van zaken dienen eisers specifieke feiten en omstandigheden te stellen die doen inzien dat hier sprake is van een bijzondere situatie, zoals hierboven bedoeld, waarin naast de rechtspersoon de bestuurder zèlf aansprakelijk is omdat hem persoonlijk een ernstig verwijt treft. Die feiten en omstandigheden zijn gesteld noch anderszins gebleken.
De beslissing van het ziekenhuis om niet over te gaan tot het doen van een strafrechtelijke aangifte tegen een of meer eisers behoort tot de beleidsvrijheid die het ziekenhuis toekomt; de rechtbank ziet niet in waarom deze keuze zou kunnen leiden tot persoonlijke aansprakelijkheid van gedaagde, gelet meergenoemde hoge drempel voor aansprakelijkheids aanvaarding.
3.8.
Nu ook de subsidiair ontwikkelde rechtsgrond de vorderingen niet kan dragen, worden de vorderingen als ongegrond afgewezen.
3.9.
Omdat eisers in het ongelijk worden gesteld worden zij verwezen in de kosten van het geding. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat gedaagde daarom verzocht heeft en eisers dat verzoek inhoudelijk niet hebben tegengesproken. Overeenkomstig hetgeen gedaagde vraagt worden eisers tevens verwezen in de nakosten, zoals hierna beslist.
De proceskosten aan de zijde van gedaagde bestaan uit het griffierecht en uit advocaatkosten, ten belope van respectievelijk € 1.519,-- en ( 3 punten à € 3.211,--) = € 9.633,--. Daarnaast zijn eisers gehouden om de kosten van het voorlopig getuigenverhoor aan gedaagde te voldoen, door beide partijen gesteld op € 8.267,--.
In totaal dus: € 19.419,--.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1
wijst de vorderingen af,
4.2
veroordeelt eisers in de kosten van het geding deze voorzover gerezen aan de zijde van gedaagde tot heden begroot op € 19.419,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na heden en vermeerderd met nakosten ter hoogte van € 131,-- dan wel, indien betekening plaatsvindt, € 199,--,
4.3
verklaart dit vonnis wat deze veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2015.