ECLI:NL:RBZWB:2015:3714

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
8 juni 2015
Zaaknummer
C/02/286478 FA RK 14-5694
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Haerkens-Wouters
  • J. Laenen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en ouderlijk gezag in geval van een samengesteld gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2015 uitspraak gedaan over de wijziging van de kinderbijdrage en het ouderlijk gezag in een situatie waarin de man een nieuw gezin heeft gevormd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. de Rijk, verzocht om een aanpassing van de kinderbijdrage voor zijn minderjarige kind, dat bij de vrouw verblijft. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Mudde-Zeevaart, verzet zich tegen de wijziging van het gezag en de bijdrage, stellende dat de omstandigheden niet zijn gewijzigd sinds de eerdere beschikking van 25 juli 2014.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds de vorige beschikking een nieuw kind heeft gekregen met zijn nieuwe partner, wat een wijziging van omstandigheden met zich meebrengt. De rechtbank heeft de behoefte van het kind en de financiële draagkracht van beide ouders onderzocht. De man heeft zijn draagkracht verdeeld over zijn twee kinderen, waarbij de rechtbank de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen heeft gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man met ingang van de datum van de beschikking een kinderbijdrage van € 31,11 per maand moet betalen voor zijn kind bij de vrouw.

Daarnaast heeft de rechtbank partijen verwezen naar de Stichting Kompaan voor begeleiding in de communicatie over het ouderlijk gezag. De beslissing over het gezag is aangehouden in afwachting van het rapport van de Stichting. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man de nieuwe bijdrage direct moet voldoen, ondanks het lopende proces over het gezag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familierecht
Breda
Zaaknummer: C/02/286478 FA RK 14-5694
beschikking in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats eiser],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L. de Rijk,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats gedaagde],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. Mudde-Zeevaart.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 18 augustus 2014 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 22 oktober 2014 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de op 16 en 21 januari 2015 ontvangen brieven van de advocaat van de man met bijlagen;
- de op 16 en 20 januari 2015 ontvangen brieven van de advocaat van de vrouw met bijlagen;
- de beschikking van deze rechtbank van 25 juli 2014;
- het door partijen in mei 2014 ondertekende ouderschapsplan;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 januari 2015.

2.Het verzoek

De man verzoekt
- te bepalen dat partijen gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over na te noemen minderjarige;
- na te noemen bijdrage met ingang van 7 juli 2014, althans de datum van indiening van het verzoekschrift, nader vast te stellen op € 75,=, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.

3.De beoordeling

3.1
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast.
- Partijen hebben een relatie met elkaar gehad tot medio 2013.
- Uit hun relatie is het volgende, thans nog minderjarige kind geboren: [minderjarige], geboren te [naam minderjarige kind 1] op [geboortedatum Y].
- Genoemd kind is door de man erkend.
- De vrouw is belast met het gezag over die minderjarige.
- Partijen hebben in mei 2014 een ouderschapsplan ondertekend.
- Bij voormelde beschikking van 25 juli 2014 is – conform het door partijen ondertekende ouderschapsplan – bepaald dat de man met ingang van 1 april 2014
€ 248,= per maand dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die bijdrage thans € 249,98 per maand.
- Uit de huidige relatie van de man met mevrouw [naam x] is op [geboortedatum minderjarige 2] een kind geboren, te weten: [naam minderjarige (2)].
Gezag
3.2
De man verzoekt te bepalen dat partijen gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige [minderjarige], zoals door hen is overeengekomen in het ouderschapsplan. Tot op heden is deze afspraak tussen partijen niet uitgevoerd.
3.3
De vrouw verzet zich tegen een gezamenlijke gezagsuitoefening. Zij stelt dat de omstandigheden sinds het maken van de afspraak zodanig zijn gewijzigd, dat zij er geen vertrouwen meer in heeft dat partijen in staat zijn het gezamenlijk gezag goed uit te voeren. Er is sprake van ernstige communicatieproblemen en de man toont geen respect naar haar toe, aldus de vrouw.
3.4
Na bespreking van de standpunten ter zitting, zijn partijen het erover eens gebleken dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij de onderlinge communicatie gaan verbeteren. Partijen hebben zich vervolgens bereid verklaard om hieraan te werken onder begeleiding van een derde en partijen vragen in dat kader een doorverwijzing naar de Stichting Kompaan. De rechtbank zal partijen dan ook verwijzen naar de Stichting Kompaan en De Bocht voor een traject “Ouderschap Blijft”, gericht op het houden van intensieve oudergesprekken. Uitgangspunt daarbij is dat het traject uitkomst biedt bij het werken aan het herstel van de communicatie op ouderniveau, zodat afspraken over opvoeding en verzorging weer door ouders zelf gemaakt kunnen (gaan) worden.
De beslissing op het verzoek tot voorziening in het gezag zal, in overleg met partijen, worden aangehouden in afwachting van het rapport van de Stichting Kompaan.
Kinderalimentatie
3.5
De man voert als grond voor zijn verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage aan dat sinds de in het ouderschapsplan gemaakte afspraken, en welke zijn vastgelegd in voormelde beschikking, de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband stelt hij dat hij op [geboortedatum minderjarige 2] (opnieuw) vader is geworden en dat hij ten opzichte van dit kind (eveneens) onderhoudsplichtig is. Voorts is zijn partner met ingang van oktober 2014 parttime gaan werken.
3.6
De vrouw betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, nu het kind is geboren vóór de beschikking van 25 juli 2014. Partijen hebben geruime tijd via hun advocaten gecorrespondeerd over de inhoud van het ouderschapsplan en de man heeft gedurende die procedure nimmer gemeld dat zijn vriendin een kind verwachtte. De vrouw kreeg pas enkele dagen na genoemde beschikking van de man te horen dat uit zijn nieuwe relatie op [geboortedatum minderjarige 2] een kind was geboren. De vrouw heeft het vermoeden dat de man geen melding van de zwangerschap heeft gemaakt om afspraken met de vrouw op andere punten te kunnen bewerkstelligen. Indien de vrouw op de hoogte was geweest van de zwangerschap, had zij niet ingestemd met de in het ouderschapsplan opgenomen ingangsdatum voor de kinderbijdrage.
3.7
Op basis van het overgelegde ouderschapsplan en de daarop gebaseerde beschikking, alsmede de toelichting van partijen ter zitting, stelt de rechtbank vast dat partijen bij het overeenkomen van de thans geldende bijdrage geen rekening hebben gehouden met de onderhoudsplicht van de man jegens het kind dat uit zijn nieuwe relatie is geboren op [geboortedatum minderjarige 2] ([naam minderjarige (2)]). Aldus is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden zoals deze in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de kinderbijdrage in het ouderschapsplan en in de beschikking. Dat de man de zwangerschap van zijn nieuwe partner ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan en van voormelde beschikking verzwegen heeft dan wel dat de geboorte van [naam minderjarige (2)] voorzienbaar zou zijn, staat niet aan een beroep op artikel 1:401 lid 1 BW in de weg. De rechtbank verklaart de man aldus ontvankelijk in zijn verzoek. Dit brengt mee dat de behoefte van de minderjarige [minderjarige] aan een bijdrage en de huidige financiële draagkracht van partijen in het navolgende zal worden onderzocht.
3.8
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum van de verzochte wijziging bespreken.
De man verzoekt wijziging van de bijdrage met ingang van [geboortedatum minderjarige 2], althans de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
De vrouw verzet zich tegen wijziging van de bijdrage met terugwerkende kracht en stelt dat een wijziging niet eerder kan ingaan dan per de datum van de onderhavige beschikking. Zij wijst er in dit verband op dat de bijdrage voor [minderjarige] in de consumptieve sfeer is besteed en dat zij niet de mogelijkheid heeft om enig bedrag aan de man terug te betalen.
Ter zitting is gebleken dat de man de thans geldende bijdrage tot op heden heeft voldaan en dat er geen achterstand in de betalingen bestaat. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij van de vrouw geen terugbetaling verlangt van de reeds betaalde bijdragen. Mede gelet hierop, zal de rechtbank de eventuele wijziging van de bijdrage doen ingaan op de datum van de onderhavige beschikking. Dit brengt mee dat de rechtbank de financiële situatie van partijen in het navolgende zal beoordelen naar de huidige stand van zaken.
3.9
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen.
Partijen zijn het erover eens dat voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] kan worden aangesloten bij de bepaling daaromtrent in het ouderschapsplan (artikel 7.1). Aldus stelt de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen vast op € 3.022,= per maand en de behoefte van [minderjarige] (tabelbedrag) op € 457,= per maand in 2014. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte thans € 460,66 per maand.
Hierop dient ter bepaling van het eigen aandeel van de onderhoudsplichtigen in mindering te worden gebracht het kindgebonden budget waarvoor de vrouw thans in aanmerking komt. De vrouw heeft aangevoerd dat voor de bepaling van de hoogte van de behoefte geen rekening moet worden gehouden met de zogenaamde alleenstaande ouderkop die sedert
1 januari 2015 in het kindgebonden budget is begrepen, gezien de discussies die hierover zijn ontstaan in de politiek. Zij vraagt de rechtbank gelet hierop, een voorlopige bijdrage te bepalen en de beslissing, evenals de beslissing omtrent het gezag, aan te houden.
De rechtbank ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen reden om af te wijken van de huidige richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, nu niet duidelijk is of er een wijziging zal komen in het al dan niet in aanmerking nemen van het huidige totale kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) bij de behoeftebepaling en zo ja, per wanneer dat zal zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat, indien de berekeningswijze en/of het in aanmerking te nemen kindgebonden budget bij het bepalen van de behoefte van een kind mocht wijzigen, partijen in onderling overleg (kunnen) bezien wat hiervan de gevolgen zijn voor de kinderbijdrage en zich zo nodig tot de rechtbank wenden.
Aldus komt het door de vrouw thans ontvangen kindgebonden budget van € 340,17 per maand in mindering op voormeld tabelbedrag, zodat het totale eigen aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten van [minderjarige] wordt vastgesteld op € 120,49 per maand.
3.1
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.525,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 875,=)] (eerste helft 2015). Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.525,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
3.11
Om in het navolgende te kunnen bepalen in welke verhouding de draagkracht van de man verdeeld moet worden over de twee kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is, dient tevens de behoefte van het kind van de man en zijn nieuwe partner ([naam minderjarige (2)]) te worden vastgesteld. Bij het bepalen van de behoefte van [naam minderjarige (2)] hanteert de rechtbank eveneens de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige [naam minderjarige (2)] is in beginsel uitgangspunt het huidige netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) van de man en zijn nieuwe partner, nu zij nog immer met elkaar in gezinsverband samenleven.
Ter bepaling van het huidige NBI van de man gaat de rechtbank uit van het cumulatief loon zoals vermeld op de loonstrook van december 2014, nu dit naar het oordeel van de rechtbank het meest complete beeld geeft van het inkomen van de man. Blijkens de cumulatieven heeft de man een bruto jaarloon voor loonheffing van € 24.631,= (productie 15 bij brief binnengekomen op 16 januari 2015). In fiscaal opzicht wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Het NBI van de man wordt op grond van het voorgaande becijferd op € 1.640,= per maand.
De man is uitgegaan van het fulltime inkomen van zijn partner ter bepaling van de behoefte van [naam minderjarige (2)]. De vrouw meent dat van haar parttime inkomen moet worden uitgegaan, nu de partner na haar zwangerschapsverlof minder is gaan werken en [naam minderjarige (2)] derhalve niet gewend is aan het hogere inkomen zoals zij dat voorheen genoot. Zoals hiervoor reeds is overwogen, bepaalt de rechtbank de behoefte van [naam minderjarige (2)] op basis van het huidige gezinsinkomen, zodat van het huidige parttime inkomen van de partner van de man zal worden uitgegaan. Blijkens de overgelegde loonstroken van oktober tot en met december 2014 heeft de partner van de man een inkomen van € 1.096,20 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. In fiscaal opzicht wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Het NBI van de partner wordt aldus becijferd op € 1.098,= per maand.
Het NBI van de man en zijn nieuwe partner tezamen komt dan neer op € 2.738,= per maand. Ter zitting is door de man onweersproken verklaard dat op dit NBI niet in mindering dient te worden gebracht het bedrag dat hij thans aan kinderalimentatie betaalt voor [minderjarige].
Voornoemd NBI van de man en zijn nieuwe partner, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige [naam minderjarige (2)] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van
€ 405,= per maand. Hierop dient het kindgebonden budget waarvoor de man en zijn nieuwe partner thans in aanmerking komen, hetgeen de man onweersproken heeft gesteld op € 12,75 per maand, in mindering te worden gebracht, zodat het totale eigen aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten van [naam minderjarige (2)] wordt vastgesteld op € 392,25 per maand.
3.12
Voor de vaststelling van de draagkracht van de man dient de rechtbank het NBI van de man te bepalen. Daarvoor gaat de rechtbank uit van de hiervoor onder rechtsoverweging 3.11. opgenomen gegevens.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat bij dit inkomen moet worden opgeteld de door de man ontvangen netto onkostenvergoeding. De man heeft ter zitting toegelicht dat hij veelal op locatie werkt en dat de onkostenvergoeding is bedoeld voor de aanschaf van bijvoorbeeld een lunch onderweg. De man heeft voorts aangegeven dat zijn reiskostenvergoeding niet voldoende is ter dekking van de reiskosten, zodat hij een deel van de onkostenvergoeding aanwendt ter aanvulling van dit tekort. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat er kosten tegenover de ontvangen onkostenvergoeding staan, zodat deze vergoeding niet zal worden aangemerkt als een vaste inkomenscomponent voor de bepaling van de draagkracht van de man.
Aldus gaat de rechtbank uit van het hiervoor becijferde NBI van de man van € 1.640,= per maand. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 191,10 per maand.
3.13
Nu de man onderhoudsplichtig is jegens twee kinderen, zal zijn draagkracht naar rato van de behoefte van die twee kinderen worden verdeeld. Gelet op het hiervoor becijferde totale aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten van deze kinderen ter hoogte van
€ 120,49 voor [minderjarige] en € 392,25 voor [naam minderjarige (2)], heeft de man van zijn totale draagkracht ad
€ 191,10 per maand 23% beschikbaar voor [minderjarige] ofwel een bedrag van
€ 44,91 per maand en 77% voor [naam minderjarige (2)] ofwel een bedrag van € 146,19 per maand.
3.14
Voor de vaststelling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens.
Blijkens het gestelde ter zitting zijn partijen het erover eens dat voor de bepaling van het huidige inkomen van de vrouw kan worden uitgegaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de cumulatieven op de loonstrook van december 2014, te weten € 16.515,= bruto per jaar. In fiscale zin wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting.
Het NBI van de vrouw wordt aldus becijferd op € 1.319,= per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de tabel € 67,= per maand.
3.15
Een draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw ten aanzien van de verdeling van de kosten van [minderjarige] blijft achterwege nu de totale draagkracht van partijen lager is dan het hiervoor becijferde totale eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] van € 120,49 per maand. Dit betekent dat de man het deel van zijn draagkracht dat beschikbaar is voor [minderjarige] (te weten € 44,91 per maand) geheel zal moeten aanwenden.
3.16
Een draagkrachtvergelijking tussen de man en zijn nieuwe partner ter bepaling van ieders aandeel in de kosten van hun kind [naam minderjarige (2)] kan naar het oordeel van de rechtbank achterwege blijven, nu op basis van de overgelegde stukken en het gestelde ter zitting vaststaat dat er een tekort is in de gezamenlijke draagkracht van de man en zijn partner om in het eigen aandeel in de kosten van [naam minderjarige (2)] ad € 392,25 per maand te voorzien. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de partner een NBI heeft van € 1.098,= en aldus ten hoogste een draagkracht zal hebben van € 25,= per maand en dat de man, zoals hiervoor is becijferd, een draagkracht heeft voor [naam minderjarige (2)] van € 146,19 per maand. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat geen sprake kan zijn van een overheveling van een overschot aan draagkracht van de man in zijn nieuwe gezin, naar [minderjarige].
Ter zitting is door de man nog aangevoerd dat zijn partner per 1 februari 2015 haar baan zal verliezen en in de WW terecht zal komen. Dit standpunt is niet nader met stukken onderbouwd en de financiële consequenties hiervan zijn onduidelijk gebleven. Deze omstandigheid zal echter, gelet op het voorgaande, geen invloed hebben op de door de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen kinderbijdrage.
3.17
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderbijdrage van 15%. De vrouw stelt dat in redelijkheid geen zorgkorting in aanmerking mag worden genomen op basis van het feit dat er een tekort is in de gezamenlijke draagkracht van partijen. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen en ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen reden om hiervan af te wijken.
Nu de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige [minderjarige] te voorzien, maar het tekort aan gezamenlijke draagkracht niet groter is dan tweemaal de zorgkorting waar de man recht op heeft, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort aan beide onderhoudsplichtigen voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen kinderbijdrage voor [minderjarige] als volgt wordt berekend: € 44,91
[bedrag volledige draagkracht man voor [minderjarige]]– (€ 18,07
[bedrag zorgkorting, zijnde 15% van € 120,49] -€ 4,29
[bedrag van de helft van het tekort, zijnde in totaal € 8,58])= € 31,11 per maand.
3.18
Aldus is sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
Op grond van al het voorgaande dient de man met ingang van de datum van de onderhavige beschikking een kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige] te voldoen van € 31,11 per maand. Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

4.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking van 25 juli 2014 en het daaraan ten grondslag liggende ouderschapsplan in die zin dat de daarbij vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam minderjarige kind 1], geboren te [woonplaats eiser] op [geboortedatum Y], met ingang van de datum van de onderhavige beschikking nader wordt vastgesteld op € 31,11 (eenendertig euro en elf eurocent) per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst partijen naar de Stichting Kompaan en De Bocht voor een traject “Ouderschap Blijft”, gericht op het houden van intensieve oudergesprekken;
houdt aan de beslissing op het verzoek tot voorziening in het gezag tot
25 augustus 2015 PRO FORMA, zulks in afwachting van het rapport van de Stichting Kompaan en De Bocht over het verloop van de oudergesprekken;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
in tegenwoordigheid van mr. Laenen, griffier.
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:
door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van de rechtbank Breda.