In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 september 2015 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die in loondienst was bij [A BV] te Delft, werd voor de duur van één jaar uitgezonden naar Taiwan, een periode die later werd verlengd tot 2,5 jaar. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende Nederland metterwoon had verlaten in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende zijn woonplaats in Nederland had behouden. Belanghebbende was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van Eindhoven en had een volledig ingerichte woning die hij niet verhuurde of te koop zette. Tijdens zijn verblijf in Taiwan had hij weliswaar een appartement en andere voorzieningen, maar hij had ook een ziektekostenverzekering in Nederland en bleef in dienst bij [A BV]. De rechtbank concludeerde dat de uitzending naar Taiwan als tijdelijk was bedoeld en dat er geen intentie was om zich permanent in Taiwan te vestigen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de eerder opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 gehandhaafd bleef. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. L. Arts, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.