Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een taxibedrijf exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag BPM van € 7.588 en de daarbij vastgestelde belastingrente van € 189 en heffingsrente van € 594, opgelegd op 5 juni 2014. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn voertuigen voor ten minste 90% werden gebruikt voor taxivervoer, zoals vereist door de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.
Tijdens een boekenonderzoek, dat op 5 november 2013 is ingesteld, zijn er rittenstaten aangetroffen in de administratie van de belanghebbende. Deze rittenstaten bevatten gegevens zoals de naam van de ondernemer, de chauffeur, de datum, het kenteken, de begintijd en eindtijd van de rit, en de kilometerstand. De inspecteur heeft echter geconstateerd dat de rittenstaten niet voldoende bewijs leveren voor het gebruik van de voertuigen voor taxivervoer. De rechtbank oordeelde dat de rittenstaten te veel gebreken vertoonden en dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de voertuigen nagenoeg uitsluitend voor taxivervoer werden gebruikt.
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen controle was op privéritten, wat het moeilijk maakte om het privégebruik van de voertuigen te bepalen. Aangezien de belanghebbende geen gronden had aangevoerd tegen de belasting- en heffingsrente, werden deze ook als juist beschouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.