3.1.Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.[eiser] is in 1992 toegetreden tot de [maatschap] (hierna: de maatschap) van het ziekenhuis en vanaf dat moment op basis van een toelatingsovereenkomst als specialist werkzaam geweest in het ziekenhuis. Op 31 mei 2012 heeft de maatschap het besluit genomen om een procedure tot ontbinding van de maatschapsovereenkomst met [eiser] te zullen starten. Daarop heeft de raad van bestuur van het ziekenhuis op 18 juli 2012 besloten de toelatingsovereenkomst met [eiser] op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden. Als gevolg van de beëindiging van de toelatingsovereenkomst komt ook de maatschapsovereenkomst ten einde.
3.1.2.Eind 2011 bestaat de maatschap uit 20 leden. De werkzaamheden van de maatschap zijn verdeeld over vijf clusters. [eiser] maakt deel uit van het cluster [cluster] (hierna: het cluster), samen met [Specialist 1] , [Specialist 2] (tevens voorzitter van het bestuur van de maatschap) en (vanaf 1 december 2010) [Specialist 3] .
3.1.3.In 2009 heeft [eiser] zich gewend tot de voorzitter van de raad van bestuur van het ziekenhuis, [vrz RvB] , en hem zijn zorgen gemeld over het medisch-inhoudelijke functioneren van [Specialist 1] . [vrz RvB] heeft naar aanleiding deze melding aan twee externe internisten, prof. Dr. [extern specialist A] en dr. [extern specialist B] , gevraagd een aantal door [eiser] geselecteerde patiëntendossiers van [Specialist 1] vertrouwelijk te onderzoeken. [extern specialist A] en [extern specialist B] hebben op 23 juli 2009 na onderzoek gerapporteerd – onder meer – dat een onderzoek van geselecteerde dossiers essentiële beperkingen heeft omdat de selectie van de dossiers tot een onevenwichtig beeld kan leiden en dat de betreffende collega uiteindelijk de gelegenheid zou moeten krijgen om uitleg te geven. Zij concluderen – onder meer – dat disfunctioneren van de betreffende collega aannemelijk is en dat nader onderzoek gewenst is.
3.1.4.In opdracht van [vrz RvB] is nader onderzoek uitgevoerd door een commissie onder leiding van prof. dr. [extern specialist C] , bestaande uit interviews en onderzoek van patiëntendossiers, met gelegenheid voor [Specialist 1] om op bevindingen te reageren. De commissie heeft op 22 maart 2010 gerapporteerd dat er geen aanwijzingen zijn voor medisch specialistisch disfunctioneren van [Specialist 1] . De commissie heeft onder meer gerapporteerd dat sprake was
‘van langlopende diepgewortelde conflicten tussen maatschapsleden, er heerst onderling wantrouwen, er wordt slecht gecommuniceerd en problemen worden niet opgelost’.
3.1.5.De maatschap heeft naar aanleiding van de bevindingen van de [commissie extern specialist C] in mei 2010 een extern organisatieadviesbureau, [organisatieadviesbureau 1] , opdracht gegeven om ‘te begeleiden bij een leer- en ontwikkelproces om tot een goed functionerende maatschap te komen’. Tegelijkertijd heeft de raad van bestuur van het ziekenhuis de maatschap onder verscherpt toezicht geplaatst. De begeleiding door [organisatieadviesbureau 1] en rapportage over de voortgang maken onderdeel uit van dat verscherpte toezicht.
3.1.6.De opdracht aan [organisatieadviesbureau 1] is uitgevoerd door [gedaagde sub 1] en de heer [organisatieadviseur X] . De begeleiding is begonnen in juni 2010 en heeft ongeveer anderhalf jaar geduurd. [organisatieadviseur X] is op enig moment specifiek belast met de begeleiding van het cluster. In september 2010 is de onderlinge verstandhouding binnen het cluster zodanig, dat afgesproken wordt dat tot het einde van het jaar geen regulier werkoverleg zou plaatsvinden maar dat de clustervoorzitter [Specialist 2] individueel overleg met de twee andere clusterleden [eiser] en [Specialist 1] zou voeren (‘pendeldiplomatie’).
3.1.7.[organisatieadviseur X] heeft op 18 februari 2011 een evaluatie gemaakt van de ontwikkeling binnen het cluster waarin hij onder meer schrijft dat in een constructieve sfeer twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden waarin resultaten zijn geboekt. Hij concludeert dat het cluster belangrijke stappen heeft gezet en voldoende handvatten heeft om zelfstandig, zonder externe begeleiding, op de ingeslagen weg verder te gaan. [organisatieadviseur X] heeft daarbij de kanttekening gemaakt dat de geboekte resultaten vooral liggen op inhoudelijk en organisatorisch vlak en dat er nog weinig echt gewerkt is aan de onderlinge relaties en gevoelens.
3.1.8.Het bestuur van de maatschap heeft daarop besloten de begeleiding van het cluster door [organisatieadviseur X] te handhaven.
3.1.9.Op 28 september 2011 heeft [organisatieadviseur X] opnieuw een evaluatie gemaakt en gerapporteerd over de ontwikkelingen binnen het cluster. Na een bespreking van de voortgang op de gestelde doelen en benoeming van een aantal oorzaken, concludeert [organisatieadviseur X] :
‘Hoewel van een kentering sprake was, heeft het ontwikkelingsproces onvoldoende opgeleverd. Het cluster zal in deze samenstelling geen ‘winning team’ worden. Dit ondanks de professionele kwaliteiten en gedrevenheid van betrokkenen die ik in deze evaluatie op geen enkele manier ter discussie wil stellen. Deze situatie vraagt mijn inziens om besluiten van buitenaf waarmee een doorbraakeffect kan worden gerealiseerd.’
3.1.10.Op 14 oktober 2011 heeft een maatschapsconferentie plaatsgevonden, waarin door de maatschap een convenant is goedgekeurd. Het convenant bevat onder meer een weergave van doel en missie van de maatschap, gedragsregels en een beschrijving van de structuur van de maatschap en de verschillende functies binnen de maatschap.
Namens het bestuur van de maatschap is tijdens de conferentie uitgesproken dat het over de evaluatie van [organisatieadviseur X] individueel heeft gesproken met de clusterleden en met [organisatieadviseur X] . Het bestuur van de maatschap heeft de conclusies van de evaluatie overgenomen en zich aangesloten bij de conclusie dat besluiten van buitenaf nodig zijn. Namens het bestuur van de maatschap is aangekondigd dat het in overleg zal gaan met de raad van bestuur en het stafbestuur om na te gaan welke oplossingen mogelijk zijn.
3.1.11.Op 19 oktober 2011 heeft een ingelast overleg plaatsgevonden tussen het bestuur van de maatschap, de leden van het cluster en [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft die vergadering na een kwartier verlaten om bij het ochtendrapport aanwezig te kunnen zijn. Tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] is vervolgens een e-mailwisseling tot stand gekomen over het overleg van 19 oktober. [gedaagde sub 1] heeft, na mededeling hiervan aan [eiser] , deze e-mailberichten doorgestuurd aan het bestuur van de maatschap en aan de overige clusterleden.
3.1.12.[gedaagde sub 1] heeft op 3 november 2011 een evaluatie gemaakt van het (totale) begeleidingstraject, waarin hij over het cluster schrijft de conclusie van [organisatieadviseur X] te delen. Op 7 november 2011 heeft een overleg plaatsgevonden tussen het bestuur van de maatschap, [vrz RvB] , de stafvoorzitter en [gedaagde sub 1] . Daarbij is [gedaagde sub 1] verzocht om schriftelijk aan te geven hoe hij de gevolgen taxeert van ongewijzigd beleid inzake de samenwerking binnen het cluster en er dus niet van buiten geïntervenieerd zou gaan worden.
3.1.13.[gedaagde sub 1] heeft aan dat verzoek voldaan bij brief van 14 november 2011. Op 10 november 2011 heeft hij gesprekken gevoerd met de individuele clusterleden, onderwie [eiser] , waarbij hij het concept van zijn taxatie heeft voorgelezen. Op 11 november 2011 heeft hij de clusterleden per e-mail bericht dat hij naar aanleiding van die gesprekken de tekst op een drietal punten heeft aangepast. [eiser] heeft diezelfde dag per e-mail gereageerd.
3.1.14.[gedaagde sub 1] heeft in zijn taxatiebrief van 14 november 2011 aan de raad van bestuur en de stafvoorzitter een uitgebreide beschrijving gegeven van zijn inschatting bij ongewijzigd beleid inzake de samenwerking binnen het cluster. Hij beschrijft daarin onder meer dat de ontwikkelingen in de [specialisme] en in zekere mate ook de HIV-zorg zullen achterblijven en dat sprake zal zijn van een verlammende werking tussen de leden van het cluster. De beide [specialisten] (waarmee [gedaagde sub 1] doelt op [eiser] en [Specialist 1] ) vertonen kenmerken van hardleersheid, welk patroon [gedaagde sub 1] als hardnekkig taxeert. Alle leden van het cluster, inclusief beide [specialisten] , zullen niet alleen verder inboeten op hun werkplezier, maar ook het risico lopen dat hun mentale veerkracht wordt gebroken. De besturing van de maatschap als geheel zal bovendien in gevaar komen, aldus [gedaagde sub 1] .
3.1.15.Op 28 november 2011 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van het ziekenhuis een brief gestuurd aan [gedaagde sub 1] . [vrz RvB] schrijft onder meer:
‘Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat een der specialisten u en eventueel ook uw collega [organisatieadviseur X] zou kunnen aanspreken op uw professionele rol in dit geheel c.q. u aansprakelijk zou willen stellen voor de gevolgen. Mocht deze situatie zich voordoen dan zal de ziekenhuisadvocaat mede namens u en de heer [organisatieadviseur X] optreden. Ook zal het [ziekenhuis] ziekenhuis eventuele aansprakelijkheid op zich nemen.’
3.1.16.De raad van bestuur en de stafvoorzitter hebben op 22 december 2011 een brief gestuurd aan het bestuur van de maatschap. Daarin is geschreven dat zij naar aanleiding van de taxatie van [gedaagde sub 1] hebben gesproken met het maatschapsbestuur en met de individuele leden van het cluster. Zij schrijven onder meer:
‘De gesprekken bevestigen wel dat er sprake is van ernstige problemen in de samenwerking bij twee individuele leden, te weten: [Specialist 1] en de heer dr. [eiser] . De partijen beleven echter allen een verschillende werkelijkheid van de problematiek. De samenwerkingsproblematiek is een bedreiging voor het hele traject dat de maatschap het afgelopen jaar heeft gelopen en er bestaat een groot risico terug te vallen in de oude situatie, wanneer niet wordt ingegrepen. Deze situatie is onacceptabel en moet opgelost worden. De diagnose en oplossing van het probleem is, in dit stadium, aan de maatschap.’
Het verscherpte toezicht op de maatschap blijft gehandhaafd en het maatschapsbestuur wordt verzocht om voor 1 februari 2012 met een plan van aanpak te komen.
3.1.17.In de maatschapsvergadering van 16 februari 2012 is unaniem het besluit genomen tot vaststelling van een geschil als bedoeld in artikel 23 van de maatschapsovereenkomst, tussen zowel [eiser] en de maatschap als tussen [Specialist 1] en de maatschap. De maatschap besluit te trachten het geschil op te lossen door inschakeling van externe advisering, waarbij
- ofwel de problematiek ten aanzien van respectievelijk [eiser] en [Specialist 1] op zeer afzienbare termijn aantoonbaar oplosbaar blijkt op een wijze die vertrouwen geeft voor de toekomst,
- ofwel de maatschapsovereenkomst met [eiser] respectievelijk [Specialist 1] dient te worden beëindigd.
Afgesproken wordt dat het bestuur van de maatschap een keuze maakt voor een externe adviseur, na overleg met [eiser] en [Specialist 1] .
3.1.18.Het bestuur van de maatschap heeft een opdracht geformuleerd, inhoudende te onderzoeken of de samenwerking tussen [eiser] en de maatschap op zeer afzienbare termijn aantoonbaar kan worden genormaliseerd op een wijze die vertrouwen geeft voor de toekomst. Diezelfde opdracht is geformuleerd inzake de samenwerking tussen [Specialist 1] en de maatschap. Het bestuur van de maatschap heeft voorgesteld om [organisatieadviesbureau 2] (hierna: [organisatieadviesbureau 2] ) aan te zoeken als deskundige.
[eiser] heeft bij brief van 5 maart 2012 bezwaren geuit tegen de formulering van de opdracht en tegen de opdrachtverlening aan [organisatieadviesbureau 2] .
3.1.19.Het bestuur van de maatschap heeft op 16 maart 2012 de opdracht zoals hierboven geformuleerd verstrekt aan [organisatieadviesbureau 2] , meer specifiek de heer [organisatieadviseur Y] en de heer [organisatieadviseur Z] . Daarbij is opdracht gegeven in ieder geval een gesprek te voeren met het bestuur van de maatschap, het bestuur van de medische staf, de raad van bestuur, [gedaagde sub 1] en met [eiser] , voor zover deze laatste zijn medewerking wil verlenen.
3.1.20.Op 16 april 2012 heeft [organisatieadviesbureau 2] verslag uitgebracht van het uitgevoerde onderzoek. Het onderzoek omvat bestudering van diverse documenten en interviews met de onder 3.1.19 genoemde personen, en tevens met [organisatieadviseur X] , de heer [mng maatschap] , manager van de maatschap, en [Specialist 1] . [eiser] heeft medewerking aan het onderzoek verleend en met [organisatieadviseur Y] en [organisatieadviseur Z] gesproken. [organisatieadviesbureau 2] rapporteert samengevat dat het bestuur van de maatschap, als vertegenwoordiging van de maatschap, unaniem van mening is dat er sprake is van een ernstig samenwerkingsprobleem tussen de maatschap en [eiser] en dat niet verwacht mag worden dat [eiser] zijn gedrag en zijn daaraan gekoppelde wijze van communiceren en samenwerken aantoonbaar en op zeer afzienbare termijn zal veranderen. Het bestuur van de maatschap ziet dan ook geen andere oplossing dan beëindiging van de overeenkomst tussen de maatschap en [eiser] . [organisatieadviesbureau 2] rapporteert dat die zienswijze en conclusie volledig worden onderschreven door de manager van de maatschap en het bestuur van de medische staf. De voorzitter van de raad van bestuur van het ziekenhuis kan zich de zienswijze en conclusie voorstellen en zal deze steunen, mits procedures zorgvuldig zijn gevolgd. [gedaagde sub 1] en [organisatieadviseur X] onderschrijven eveneens de zienswijze en conclusie. [organisatieadviesbureau 2] noteert dat [eiser] stelt de inhoud en aard van het samenwerkingsprobleem niet te kennen en dat er uitsluitend een geschil is in de werkverdeling en capaciteitsplanning binnen het cluster. [organisatieadviesbureau 2] plaatst een vraagteken bij de onbekendheid met het samenwerkingsprobleem bij [eiser] , maar concludeert dat hij zijn gedrag en de daaraan gekoppelde wijze van samenwerken en communiceren in ieder geval niet aantoonbaar en op zeer afzienbare termijn zal veranderen, omdat hij daar zélf kennelijk geen aanleiding en noodzaak toe ziet en ook niet weet om welk gedrag het zou moeten gaan. [organisatieadviesbureau 2] beantwoordt de onderzoeksvraag negatief.
3.1.21.Vervolgens zijn de besluiten genomen als omschreven in 3.1.1.
3.1.22.[eiser] heeft bij het scheidsgerecht Gezondheidszorg de opzegging van de toelatingsovereenkomst aangevochten. Bij vonnis van 13 december 2012 heeft het scheidsgerecht de vorderingen afgewezen.
3.1.23.[eiser] heeft bij het scheidsgerecht Orde Medisch Specialisten – onder meer – de opzegging van het maatschapscontract aangevochten en schadevergoeding gevorderd. Bij vonnis van 3 april 2014 heeft het scheidsgerecht – samengevat – geoordeeld dat het [eiser] niet verweten kan worden dat hij een vertrouwelijke melding heeft gedaan over het functioneren van [Specialist 1] , maar wel dat hij bij herhaling heeft ontkend de melder te zijn, hetgeen een escalerende werking op de samenwerkingsproblemen had. Het scheidsgerecht heeft als vaststaand aangenomen dat een aantal incidenten met [eiser] vervolgens heeft geleid tot een verslechtering van de verhoudingen binnen de maatschap. Hoewel de maatschap vervolgens in de aanloop naar de besluitvorming een aantal procedurele onzorgvuldigheden kan worden verweten, was de beëindiging van de maatschapsovereenkomst vervolgens redelijkerwijs onontkoombaar. De vertrouwensbreuk was dusdanig groot dat de samenwerking niet kon voortduren. Het scheidsgerecht heeft geoordeeld dat die vertrouwensbreuk als zodanig in belangrijke mate aan [eiser] kan worden toegerekend en wegens zijn aandeel daarin komt hij niet in aanmerking voor de volledige schade die hij lijdt door opzegging van de maatschapsovereenkomst, maar slechts een gedeelte daarvan. De vordering tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen, de vordering strekkende tot terugkeer in de maatschap is afgewezen.
Bij vonnis van 1 juli 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland het vonnis van het scheidsgerecht in stand gelaten.
3.1.24.[eiser] heeft bij de commissie van toezicht op de naleving van de gedragscode van Ooa (orde van organisatiedeskundigen- en adviseurs) en ROA (raad van organisatieadviesbureaus) klachten ingediend tegen het bureau [organisatieadviesbureau 1] en tegen [gedaagde sub 1] . De commissie heeft bij beslissing van 28 november 2012 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard jegens [organisatieadviesbureau 1] . De klachten tegen [gedaagde sub 1] zijn deels gegrond en deels ongegrond verklaard en aan [gedaagde sub 1] is een maatregel van waarschuwing opgelegd.
[gedaagde sub 1] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing bij de raad van beroep Ooa en ROA. De raad van beroep heeft bij uitspraak van 13 juni 2013 geoordeeld dat [gedaagde sub 1] in zijn gesprek van 10 november 2011 met [eiser] (zie 3.1.13) het beginsel van hoor en wederhoor niet afdoende heeft toegepast door [eiser] niet de gelegenheid te geven zijn concepttaxatie rustig door te lezen en door niet inzichtelijk te maken hoe het concept naar aanleiding van de gesprekken is gewijzigd. Ten aanzien van het interview dat [gedaagde sub 1] heeft gegeven aan [organisatieadviesbureau 2] , heeft de raad van beroep geoordeeld dat [gedaagde sub 1] de gedragsregels heeft geschonden door niet voorafgaand aan dat interview [eiser] te informeren over de voorgenomen medewerking en de informatie die [gedaagde sub 1] voornemens was te verstrekken. Over de inhoud van de door [gedaagde sub 1] aan [organisatieadviesbureau 2] verstrekte informatie heeft de raad van beroep geen oordeel geveld. De raad van beroep heeft een overweging ten overvloede van de commissie, dat het onverstandig was van [gedaagde sub 1] om de e-mailwisseling door te zenden (zie 3.1.11) niet vernietigd. De raad van beroep heeft de beslissing van de commissie, onder wijziging en aanvulling van gronden, in stand gelaten.