In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 november 2015 uitspraak gedaan over de vervolgingskosten die in rekening zijn gebracht aan een belanghebbende in het kader van een verzoek om wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden door de Duitse autoriteiten. Het verzoek tot bijstand was gedaan door het Finanzamt Kleve in Duitsland op 15 april 2013, waarna op 16 december 2013 een akte van betekening aan de belanghebbende werd uitgereikt. De vervolgingskosten, die € 2.435 bedroegen, werden door de ontvanger van de Belastingdienst in rekening gebracht, wat leidde tot bezwaar van de belanghebbende op 18 december 2013. De ontvanger wees dit bezwaar af, wat resulteerde in de onderhavige procedure.
De rechtbank oordeelde dat de ontvanger terecht aannam dat er een titel voor executie bestond in Duitsland, waardoor de ontvanger direct tot invordering kon overgaan zonder de belanghebbende vooraf te informeren. De rechtbank stelde vast dat de ontvanger niet verplicht was om de belanghebbende opnieuw te herinneren aan de invorderingsmaatregelen. De rechtbank verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat er een procedure liep in Duitsland die uitstel van betaling rechtvaardigde, omdat er geen bewijs was overgelegd dat dit uitstel was verleend.
De rechtbank concludeerde dat de vervolgingskosten terecht in rekening waren gebracht en dat het bezwaar van de belanghebbende kennelijk ongegrond was. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.