5.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank staat voor de vraag of er sprake is van een van de strafuitsluitingsgronden, genoemd in artikel 42 dan wel artikel 41 Sr. Bij de beantwoording hiervan zal de rechtbank de volgorde aanhouden die door zowel de officier van justitie als de raadsman is gebezigd.
Artikel 42 Sr Handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift
Vast staat dat zowel verdachte, als medeverdachte [medeverdachte] , op 28 mei 2014 in de rechtmatige uitoefening van hun bediening handelden. Zij waren dan ook, op grond van artikel 7 van de Politiewet, in beginsel bevoegd tot het gebruik van geweld. De momenten waarop geweld mag worden toegepast, en welk middel dan als geschikt moet worden beoordeeld, wordt omschreven in de Ambtsinstructie. In casu is in het bijzonder van toepassing artikel 7 van de Ambtsinstructie, in welk artikel het gebruik van een vuurwapen ter aanhouding wordt gereguleerd.
De eerste vraag waar de rechtbank een uitspraak over zal moeten doen, is of verdachte zich heeft gehouden aan de regels omtrent het gebruik van zijn vuurwapen. Hiervoor is, in deze zaak, in het bijzonder lid 1 onder a en b van toepassing, waarvan de tekst (voor zover van toepassing) luidt als volgt:
1. Het gebruik van een vuurwapen,(…) is slechts geoorloofd
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf:
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
De rechtbank stelt vast dat van de situatie in lid 1 onder a geen sprake was. Door geen van de verbalisanten is op enig moment gezien dat [slachtoffer] een wapen bij zich droeg.
Om vast te kunnen stellen of verdachte gehandeld heeft conform de Ambtsinstructie, dient te worden vastgesteld of er sprake was van de situatie genoemd in lid 1 onder b. Voor de rechtbank staat in dat kader vast dat [slachtoffer] heeft getracht zich aan zijn aanhouding te onttrekken. Na de eerste melding van wijkagent [naam wijkagent] volgde een achtervolging door het centrum van Tilburg, waarbij [slachtoffer] meerdere malen stoptekens heeft genegeerd en zeer gevaarlijke manoeuvres op de openbare weg heeft uitgehaald. Ook nadat zijn voertuig tot stilstand werd gebracht doordat het tussen de stoeprand en een politievoertuig werd geklemd, wilde [slachtoffer] nog verder met zijn vlucht. Niet alleen wordt dit door alle betrokken verbalisanten gemeld, ook [slachtoffer] zelf heeft verklaard dat het voor hem duidelijk was dat de politie hem wilde hebben, maar dat hij weg wilde komen.
Achteraf is gebleken dat er een grote hoeveelheid hennep in de auto van [slachtoffer] lag, te weten 12 kilo. Hoewel deze exacte hoeveelheid aan verdachte niet bekend was, werd er in de eerste melding gesproken over “zakken hennep”. De auto zou “ramvol hennep” zitten. Bovendien zag verdachte op enig moment, toen hij op de motor naast de auto van [slachtoffer] reed, vuilniszakken op de achterbank liggen. Dat er sprake was van een grotere hoeveelheid dan 500 gram ligt dan ook in de rede. Zoals al door de raadsman is aangegeven, is de strafbedreiging op het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep, zijnde een hoeveelheid groter dan 500 gram, zes jaar gevangenisstraf. Daarbij komt dat in de Nota van Toelichting van de Ambtsinstructie een drugstransport juist als voorbeeld wordt genoemd van een misdrijf dat door zijn gevolg bedreigend is of kan zijn voor de samenleving. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er voldaan is aan de criteria die worden gesteld aan een situatie waarin het vuurwapen gebruikt zou mogen worden ter aanhouding van een persoon. Dat niet alleen verdachte, maar ook andere agenten hiervan uitgingen mag ook blijken, nu uit het dossier blijkt dat drie agenten besloten hadden hun vuurwapen ter hand te nemen.
Echter, voordat kan worden overgegaan tot het daadwerkelijk afvuren van een gericht schot, bepaalt de Ambtsinstructie, in artikel 10a eerste lid:
De ambtenaar waarschuwt onmiddellijk voordat hij gericht met een vuurwapen, (…), zal schieten, met luide stem of op andere niet mis te verstane wijze dat geschoten zal worden, indien niet onverwijld het gegeven bevel wordt opgevolgd. Deze waarschuwing, die zo nodig vervangen kan worden door een waarschuwingsschot, blijft slechts achterwege, wanneer de omstandigheden de waarschuwing niet toelaten.
De rechtbank is van oordeel dat aan dit artikel niet is voldaan. Verdachte heeft, volgens meerdere verklaringen, [slachtoffer] gesommeerd te stoppen, maar heeft hem niet te verstaan gegeven dat er, bij het niet opvolgen van dit bevel, geschoten zou worden. Sterker nog, verdachte heeft vrijwel direct na het roepen dat [slachtoffer] moest stoppen, afgedrukt, waardoor het [slachtoffer] zo goed als onmogelijk werd gemaakt aan zijn bevel te voldoen alvorens te worden neergeschoten.
Nu verdachte de reactie van [slachtoffer] niet heeft afgewacht, en niet heeft gewaarschuwd zoals hem dat wordt voorgeschreven door de Ambtsinstructie, heeft hij in strijd met de Ambtsinstructie gehandeld. De rechtbank acht de omstandigheden niet dusdanig dat de waarschuwing achterwege kon blijven. Het acute (verkeers)gevaar was op dat moment geweken en er was tijd voor een waarschuwing.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte op dit punt niet verontschuldigbaar heeft gehandeld, nu van hem mag worden verwacht dat hij de Ambtsinstructie kent. Het gebruik van geweld, en het gebruik van het vuurwapen in het bijzonder, is een ultimum remedium, wat met de grootst mogelijke voorzichtigheid dient te worden benaderd. Het artikel dat de waarschuwing voorschrijft is geen onduidelijke of bureaucratische regel, maar zeer duidelijk geformuleerd en essentieel om een verdachte nog een laatste mogelijkheid te geven alsnog te gehoorzamen om zo letsel, zoals in deze zaak uiteindelijk is opgetreden, te voorkomen.
Dit betekent dat het beroep op deze strafuitsluitingsgrond zal worden verworpen.
Artikel 41 Sr Putatief noodweer(exces)
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat een verdachte bij vergissing in de veronderstelling verkeert dat hij zich moet of mag verdedigen tegen dreigend gevaar. Een beroep hierop dient te worden beoordeeld volgens de criteria die ook voor een beroep op noodweer worden gehanteerd. Wil er sprake zijn van noodweer, dan dient allereerst vast te komen staan dat er sprake is geweest van een noodweersituatie. Daarvoor is nodig een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte of een ander. Ook een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding wordt beschouwd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Daarbij geldt dat uit objectieve omstandigheden moet kunnen worden afgeleid dat iemand daadwerkelijk op het punt staat om tot de aanval over te gaan. Hiervan is in dit geval geen sprake. [slachtoffer] werd achtervolgd ter zake overtreding van de Opiumwet en beging in deze achtervolging een aantal (levens)gevaarlijke verkeersdelicten, maar deze situatie was inmiddels beëindigd. Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] hebben in hun verklaringen zelf aangegeven dat er geen sprake was van een noodweersituatie, maar dat er geschoten is ter aanhouding van [slachtoffer] . Beiden verklaren eveneens dat zij op dat moment geen andere personen hebben gezien en dat [slachtoffer] van hen weg rende. Van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte, medeverdachte [verdachte] , dan wel een derde, was dan ook geen sprake. Evenmin was sprake van een situatie waarin verdachte bij vergissing heeft gedacht dat sprake was van een dergelijk ogenblikkelijk dreigend gevaar.
De verdediging heeft ter onderbouwing van het beroep op putatief noodweer aangevoerd dat zowel verdachte, als medeverdachte [medeverdachte] de mening waren toegedaan dat [slachtoffer] op dat moment een direct gevaar voor de samenleving vormde. [slachtoffer] had behoorlijke risico’s genomen op zijn vlucht voor de politie, door meermalen met hoge snelheden tegen de rijrichting in te rijden, door rood licht te rijden en stoptekens te negeren. Daarnaast was er sprake van een bijna-aanrijding met een fietser, waardoor verdachte er rekening mee hield dat [slachtoffer] ook na het uitstappen uit zijn auto er alles aan zou doen om uit handen van de politie te blijven, met alle gevaar voor derden. De rechtbank overweegt dat er, noch in de door de raadsman overgelegde jurisprudentie, noch in de overige geldende jurisprudentie, een aanknopingspunt te vinden is dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, in het kader van putatief noodweer, op te rekken valt tot dergelijke algemene maatschappelijke belangen.
Er was naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een noodweersituatie of van een situatie waarin verdachte verontschuldigbaar heeft kunnen denken dat van een zodanige situatie sprake was, waardoor het beroep op deze strafuitsluitingsgrond eveneens zal worden verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.