ECLI:NL:RBZWB:2015:8064

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
C/02/307250 HA RK 15-206
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • M. Poerink
  • A. van Kralingen
  • J. van Voorthuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de voorzitter van de meervoudige strafkamer in een ontnemingszaak

Op 17 december 2015 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen in een wrakingsprocedure. Het wrakingsverzoek was ingediend door de verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Hörchner, tegen mr. Kooijman, de voorzitter van de meervoudige strafkamer. De verzoeker had eerder een veroordeling gekregen voor meerdere misdrijven, maar had daartegen hoger beroep ingesteld. De wraking was gebaseerd op de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van de voorzitter, voortkomend uit verschillende incidenten tijdens de rechtsgang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet tijdig zijn wrakingsverzoek had ingediend, aangezien de gronden daarvoor al eerder bekend waren. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking van de wrakingskamer buiten behandeling gesteld en het verzoek tot wraking van mr. Kooijman niet-ontvankelijk verklaard voor de gronden die eerder bekend waren. De behandeling van de ontnemingszaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing door de indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Wrakingskamer, locatie Breda
zaaknummer 307250 HA RK 15-206
beslissing van 17 december 2015
inzake
het wrakingsverzoek ex artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen verzoeker,
advocaat mr. R. Hörchner.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit het volgende:
- het op 11 november 2015 ingekomen wrakingsverzoek, gericht tegen mr. [voorl.] Kooijman, in zijn hoedanigheid voorzitter van de meervoudige strafkamer, belast met de behandeling van na te noemen zaak;
- de op 1 december 2015 ingekomen brief, met productie, van de raadsman van verzoeker;
- de op 10 december 2015 ingekomen brief, met producties, eveneens van de raadsman van verzoeker;
- de als reactie op die brief aan de raadsman van verzoeker verzonden brief van de griffier van 11 december 2015;
- de brief van de raadsman van verzoeker eveneens van 11 december 2015;
- het vervolgens op 11 december 2015 ingekomen wrakingsverzoek, gericht tegen de wrakingskamer;
- de processtukken in de na te noemen zaak, en
- de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer van de rechtbank op 14 december 2015, waarbij zijn verschenen mr. Kooijman, voornoemd, alsmede mr. [voorltrs] Massier, officier van justitie. Verzoeker, dan wel zijn raadsman, is hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen.

2.Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer

2.1.
In zijn hiervoor aangehaalde brieven van 11 december 2015 heeft de raadsman van verzoeker de wrakingskamer verzocht de voor 14 december 2015 vastgestelde behandeling van het wrakingsverzoek onder opgave van verhinderdata te verdagen naar een zodanige datum en tijdstip als voor verzoeker en zijn raadsman mogelijk is. De raadsman voert daarbij aan dat bij de
307250 HA RK 15-206 pagina 2
vaststelling van het behandelingstijdstip geen rekening is gehouden met zijn eerder opgegeven verhinderdata.
2.2.
Dit verdagingsverzoek is door de wrakingskamer bij brief van de griffier van 11 december 2015 niet gehonoreerd. Daartoe is bericht dat aan de raadsman van verzoeker meermalen om tijdige opgave van verhinderingen is gevraagd, maar die niet is ontvangen, zodat het niet uitkomen van het -overigens in overeenstemming met de wel verkregen verhinderingen van de overige betrokkenen- vastgestelde behandelingstijdstip voor risico komt van verzoeker en zijn verdediging. Verder is daarbij meegedeeld dat, ook al had de te laat ingediende opgave de wrakingskamer wèl tijdig bereikt, dan zou daaraan voorbij zijn gegaan. .De opgave vertoont zoveel verhinderingen in december, dat een voortvarende behandeling, zoals de wet voorschrijft, niet mogelijk zou zijn. Die voortvarende behandeling maakt dat degene die wraakt er rekening mee moet houden dat op korte termijn een zitting gepland gaat vinden en dus bereid moet zijn om zijn agenda prioritering aan te passen
2.3.
De verdediging heeft vervolgens bij brief van 11 december 2015 de wrakingskamer gewraakt, waartoe -samengevat- is aangevoerd, dat de wrakingskamer, gelet op de ruime mogelijkheden van alle betrokken partijen voor een behandeling in de maand januari, de wrakingskamer het wrakingsverzoek niet onafhankelijk en ernstig in strijd met het recht behandelt. Daarbij is er volgens de verdediging sprake van onvoldoende respect voor de belangen van verzoeker en wordt aan de ernst van het wrakingsverzoek voorbijgegaan ;ten onrechte wordt geen toepassing gegeven aan fundamentele processuele voorschriften.
2.4.
De wrakingskamer stelt, bij gebreke van een mondelinge toelichting van de zijde van verzoeker (nu deze noch zijn raadsman is verschenen) op basis van de brief van 11 december 2015 vast, dat het tegen haar gerichte wrakingsverzoek uitsluitend wordt gebaseerd op een voor verzoeker niet welgevallige processuele beslissing en slechts als doel kan hebben om alsnog een verdaging van de vastgestelde behandeling van zijn wrakingsverzoek te bewerkstellingen. Het middel van wraking is daarvoor niet bedoeld. Met zo’n wrakingsverzoek tegen de wrakingskamer wordt van dit middel misbruik gemaakt. Om die reden zal de wrakingskamer het verzoek tot haar wraking buiten behandeling en zal worden bepaald als hierna in het dictum vermeld. Vanwege dit misbruik, dat zal de wrakingskamer tevens bepalen, dat volgende wrakingsverzoeken tegen de wrakingskamer eveneens buiten behandeling zullen blijven.

3.Het verzoek tot wraking van mr. Kooijman

Het verzoek strekt tot wraking van mr. Kooijman, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de meervoudige strafkamer, belast met de behandeling van de tegen verzoeker door het openbaar ministerie ingediende ontnemingsvordering ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr) met parketnummer 02/997507-09.
Mr. Kooijman, verder ook te noemen de voorzitter, berust niet in het verzoek tot zijn wraking.

4.De feiten

4.1.
Bij vonnis van 18 januari 2012 van de meervoudige strafkamer, onder voorzitterschap van mr. Kooijman, is verzoeker veroordeeld ter zake van een viertal aan hem tenlastegelegde misdrijven van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
307250 HA RK 15-206 pagina 3
4.2.
Na daartegen door verzoeker ingesteld hoger beroep is dit vonnis bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2013, voor wat betreft de opgelegde straf vernietigd.
Het Hof heeft in dat arrest volstaan met een voorwaardelijk opgelegde gevangenis van 6 maanden met daarnaast een geldboete van € 50.000.
4.3.
Op 4 november 2013 heeft de officier van justitie tegen verzoeker een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e Sr. ingesteld. Deze vordering is ter zitting van de meervoudige strafkamer, onder voorzitterschap van mr. Kooijman, van 11 december 2013 behandeld, welke behandeling blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een berekening te laten opmaken van het aandeel van de valse transacties in het geheel van transacties van de BV’s van verzoeker en voorts een overzicht te laten opmaken van de geldstromen van die BV’s naar verzoeker.
4.4.
De behandeling is voortgezet ter zitting van 23 april 2015, eveneens onder voorzitterschap mr. Kooijman. Ook die behandeling is volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal aangehouden, thans voor onbepaalde tijd, teneinde de schriftelijke procedure te volgen, zoals vastgelegd in de procedure ontnemingszaken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

5.De gronden van het wrakingsverzoek en het standpunt van verzoeker

5.1.Verzoeker grondt zijn wrakingsverzoek op een achttal elementen, die in zijn opvatting ertoe hebben geleid dat hij de gerechtvaardigde vrees heeft gekregen dat er, voor zover het mr. Kooijman betreft, geen sprake is van een onafhankelijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak. Verzoeker voert daartoe het volgende aan.
5.2.
Eerste element
In de bodemprocedure (strafzaak) heeft de rechtbank op de zitting van 8 december 2010 naar aanleiding van een aantal door verdediging opgegeven onderzoekwensen, die zagen op het horen van de directeur van een particulier bureau ( [bedrijfsnaam] ) dat door slachthuizen wordt ingehuurd om een bewijs af te geven van halal-traceerbaarheid, expliciet bepaald, dat die getuige niet bevraagd zou worden omtrent het begrip “halal”. Daarnaast heeft de rechtbank geen afwijzende beslissing genomen omtrent het voegen van de door de verdediging overgelegde stukken en videobeelden.
5.2.1.
Bij brief van 15 december 2010 heeft de voorzitter -buiten de zitting om- eigenstandig bericht dat de overgelegde stukken en videobeelden niet aan het dossier zouden worden toegevoegd. Nadat verzoekers raadsman op de (vervolg)zitting van 20 oktober 2011 had gesteld dat een dergelijke beslissing een rechtbankbeslissing betreft en geen voorzittersbeslissing heeft de rechtbank het verzoek tot voeging alsnog afgewezen.
5.3.
Tweede element
Bij het getuigenverhoor van 28 juni 2011 ten overstaan van de rechter-commissaris maakte deze de stellige indruk informeel door de voorzitter nauwkeurig te zijn geïnstrueerd over de wijze waarop het getuigenverhoor zou moeten verlopen. Al bij de eerste vraag (over opleiding/werkervaring van de halalcertificeerder) werd verzoekers raadsman onderbroken en werd die vraag zelfs belet. Ook bij andere volstrekt normale vragen, zoals “Controleert u ook andere bedrijven/Hoeveel?” werd het beantwoorden daarvan door de rechter-commissaris belet om vervolgens zelfs in één klap de daarop volgende 77 vragen te beletten.
307250 HA RK 15-206 pagina 4
5.3.1.
Nadat de verdediging daartegen gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt, heeft de rechter-commissaris besloten om de voorzitter te benaderen, waartoe zij het verhoor heeft geschorst. Na die schorsing was de voorzitter in de verhoorruimte aanwezig en hij deelde vrijwel ogenblikkelijk mee dat de opdracht voor het getuigenverhoor volstrekt helder was geweest en dat er geen vragen mochten worden gesteld die op welke wijze dan ook met het begrip “halal”
te maken zouden hebben. Niet alleen heeft de voorzitter opgetreden in een setting die de wet niet kent, maar heeft de verdediging zijn optreden ervaren intimiderend ervaren.
5.4.
Derde element
Daar waar de verdediging door de rechtbank werd belet om vragen te stellen en onderzoek in te stellen naar het begrip “halal” (terwijl het hanteren van die term nu juist in essentie datgene was waarvan verzoeker werd verdacht) is het opmerkelijk dat de rechtbank in haar vonnis van 18 januari 2012 tot het oordeel is gekomen dat verzoeker ten onrechte heeft gesuggereerd dat er sprake was geweest van gecontroleerd halal vlees, dat het er niet toe doet dat de term halal niet wettelijk is beschermd, dat het vlees een extra waarde vertegenwoordigde, dat consumenten waren misleid en dat er nadeel was veroorzaakt voor de wel legale halalvleeshandel naar Frankrijk.
Helemaal opmerkelijk is volgens verzoeker dat de rechtbank op basis daarvan tot een gevangenisstraf van 12 maanden (waarvan 3 maanden voorwaardelijk) is gekomen, terwijl het gerechtshof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat consumenten zijn misleid en evenmin dat extra winst is behaald en dat de voedselveiligheid niet in het geding is geweest, waarop het hof heeft volstaan met het opleggen van een geldboete van € 50.000 en voorwaardelijk gevangenisstraf van 6 maanden.
5.5.Vierde element
Verzoeker meent dat de voorzitter tijdens de eerste behandeling op 11 december 2013 van de ontnemingsvordering niet correct heeft gehandeld en het beginsel van equality of arms en de geldende taakverdeling, zoals beschreven in artikel 511b en 511e Sv heeft geschonden, doordat hij de officier van justitie hints heeft gegeven dat zij het dossier anders zou moeten inrichten om voordeel bij verzoeker te kunnen ontnemen. Zo heeft hij expliciet de officier van justitie erop geattendeerd dat de in het proces-verbaal genoemde bedragen en redeneringen “slechts” zagen op de door vennootschappen vermeend behaalde winsten en niet op verzoeker in persoon. “
Dit terwijl”, zoals de voorzitter expliciet jegens de officier van justitie opmerkte, “
U toch wenst dat bij Fasen in privé voordeel wordt ontnomen”.
5.6.
Vijfde element
Nadat de officier justitie het dossier op aangeven van de voorzitter had gerepareerd, is de behandeling voortgezet ter zitting 23 april 2015. Op die zitting heeft de verdediging de rechtbank erop gewezen dat de officier van justitie in strijd met artikel 10 van het procedurereglement Ontnemingszaken geen conclusie van eis had ingediend. Volgens verzoeker maakte de niet meteen reagerende voorzitter de stellige indruk niet met dit reglement bekend te zijn, waarop de verdediging de betreffende bepalingen heeft voorgelezen. Daarop heeft de rechtbank de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om alsnog een conclusie van eis in te dienen en wel uiterlijk op 21 mei 2015.
5.7.
Zesde element
De officier van justitie heeft volgens verzoeker vervolgens op 22 mei 2015 en dus buiten de termijn alsnog een stuk ingediend genaamd “(Nadere) conclusie van eis”. Desondanks heeft de rechtbank het stuk niet geretourneerd en aldus kennelijk aan het dossier toegevoegd. In zijn verweerschrift van 11 september 2015 heeft verzoeker daar tegen bezwaar gemaakt, waarna de rechtbank echter geen beslissing heeft genomen.
307250 HA RK 15-206 pagina 5
5.8.
Zevende element
Ook de door de officier van justitie genomen conclusie van repliek is volgens verzoeker niet tijdig ingediend. Ofschoon de daarvoor geldende termijn op 9 oktober was verstreken, heeft dit eerst plaatsgevonden op 15 oktober 2015, overigens na rappèl van de griffier. De verdediging van verzoeker heeft hiertegen bij e-mail verzonden brief van 23 oktober 2015 bezwaar gemaakt,
waarbij met verwijzing naar de eerdere door de officier van justitie veroorzaakte incidenten, is opgemerkt dat, wanneer deze conclusie van repliek toch zal worden toegelaten, verzoeker zal worden geadviseerd een wrakingsverzoek te overwegen.
Op dit bezwaar is volgens verzoeker een beslissing uitgebleven met tot gevolg dat de verdediging op een onbehoorlijke wijze in onzekerheid blijft op wat voor termijn een conclusie van dupliek moet worden ingediend, dan wel of die dupliek, in het geval de conclusie van repliek niet zal worden toegelaten, achterwege kan blijven.
5.9.
Achtste element
Wel ontving de verdediging van mr. Kooijman als reactie op het gemaakte bezwaar tegen de late indiening van de conclusie repliek een brief van 27 oktober 2015, waarin hij op onzakelijke wijze meedeelt:
“Ik stoor mij er (….) in hoge mate aan dat u in uw brief een negatieve beslissing mijnerzijds koppelt aan een mogelijk wrakingsverzoek uwerzijds. Ik vind een dergelijke wijze ongepast. Het zal hoe dan ook echter geen rolspelen bij mijn beslissing.”
5.9.1.
Over het wenselijk belang van de naleving van termijnen en de reeks van incidenten die zich heeft voorgedaan is in deze brief niets terug te vinden. Verder valt volgens verzoeker op dat de voorzitter spreekt van “mijn beslissing”, terwijl de beslissing op het bezwaar tegen de te late indiening van de repliek, geen voorzittersbeslissing betreft maar een rechtbankbeslissing.
5.10.
Vorenstaande voorvallen in onderlinge samenhang bezien, hebben volgens verzoeker ertoe geleid dat hij de gerechtvaardigde vrees heeft gekregen dat er, voor zover de voorzitter betreft, geen sprake is van een onafhankelijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak.
5.11.
Naar de mening van verzoeker is de lijn in deze voorvallen drieërlei:
1. de voorzitter verliest meermalen uit het oog dat hij deel uitmaakt van een meervoudige strafkamer;
2. de voorzitter geeft verzoeker de stellige indruk zeer op de hand te zijn van het openbaar ministerie, en
3. uit het feit dat de voorzitter niet optreedt tegen de incorrect opererende officier van justitie, maar het wel nodig vindt op een correct en zakelijk geformuleerde brief van de
verdediging van 23 oktober 2015 te reageren met negatieve gevoelens, maakt dat hij niet meer in staat is de zaak op een eerlijke en onpartijdige wijze te behandelen.
5.12.
In van de verdediging ingekomen brief van 1 december 2015, brengt deze, als negende element van het wrakingsverzoek, zijn aan de voorzitter verzonden brief van 13 november 2015 en de daarop door ontvangen reactie van de voorzitter van 23 november 2015 in het geding. In de brief van 13 november 2015 verzoekt de verdediging aan de rechtbank zich uit te laten over de voor de verdediging onmogelijke situatie over het al dan niet opschorten van de termijn voor dupliek, gecreëerd door het uitblijven van een beslissing van de rechtbank op het verzoek tot weigering van de repliek. Als reactie hierop wordt door de voorzitter, althans namens hem in zijn opdracht, meegedeeld”

U brengt mr. Kooijman met uw brief in een onmogelijke situatie. Enerzijds wraakt u hem, waardoor hij in de lopende zaak eigenlijk geen beslissing meer kan nemen, maar anderzijds wilt u wel dat hij zich over uw bezwaar uitlaat. Dat is tegenstrijdig met elkaar. Gelet op uw
307250 HA RK 15-206 pagina 6
wrakingsverzoek, kan mr. Kooijman geen beslissing meer nemen en zal hij dat ook niet doen. De zaak ligt door het door u ingediende wrakingsverzoek stil.”
5.13.
Verzoeker meent dat de voorzitter in lijn met zijn brief van 27 oktober 2015 ook deze kwestie in het persoonlijke trekt, nu hij zich er onvoldoende rekenschap van geeft van de formele rol van de verdediging in het strafproces, zijnde de “mond” van de verdachte/veroordeelde, door de verdediging de door hem genoemde onmogelijke situatie aan
te rekenen. Daarnaast is naar de opvatting van verzoeker de gehele inhoud van die brief, met uitzondering van de laatste zin inhoudend dat de zaak stil ligt, overbodig, waardoor vraag rijst waarom deze door de voorzitter geschreven had moeten worden.

6.Het standpunt van de mr. Kooijman

6.1.
Ten aanzien van de door verzoeker aangevoerde elementen 1. tot en met 6. stelt de voorzitter zich op het standpunten dat zijn wraking op deze gronden niet tijdig is gedaan en dat daarmee niet is voldaan aan het in artikel 513 Sv neergelegde vereiste dat een wrakingsverzoek moeten gedaan, zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden
6.2.
Wat betreft de elementen 1 tot en met 3. voert de voorzitter aan deze door verzoeker opgeworpen voorvallen zich alle hebben voorgedaan bij de behandeling van de bodemstrafzaak in 2010 en dus niet in deze ontnemingszaak.
6.3.
Elementen 4. en 5. berusten volgens de voorzitter op voorvallen, die zich hebben voorgedaan tijdens de behandeling van de ontnemingsvordering op de zittingen van 11 december 2013 en 23 april 2015, zodat ook deze bij verzoeker toen reeds bekend waren.
6.4.
Ook element 6., het op 22 mei 2015 buiten de termijn indienen van een (nadere) conclusie van eis door de officier van justitie, was in de opvatting van de voorzitter op dat tijdstip bij verzoeker bekend.
6.5.
Ten aanzien van element 7. stelt de voorzitter zich op het standpunt dat dit een kwestie betreft waarop door hem nog niet is beslist, zodat dit reeds om die reden geen grond voor wraking kan opleveren. Nu over het al dan niet toelaten van de te late conclusie van repliek en het bezwaar van verzoeker nog niet is beslist, valt volgens de voorzitter niet in te zien op welke wijze hij ten aan zien van deze kwestie blijk heeft gegeven van vooringenomenheid.
6.6.
De voorzitter voert ten aanzien element 8 aan dat hij de aangekondigde wraking ongepast vond (en nog steeds vindt) en dit aan verdediging heeft bericht; daarbij heeft hij opgemerkt dat hij zich aan die uitlating in hoge mate stoort en voorts dat dit hoe dan ook geen rol zal spelen bij zijn beslissing.
6.7.
Volgens de voorzitter valt het standpunt van de verdediging dat hij met die uitlating het vertrouwen in een onpartijdige beslissing in hevige mate heeft geschaad, niet te rijmen met het vervolgens door de verdediging bij brief van 13 november 2015, dus na indiening van het wrakingsverzoek, aan hem gedaan verzoek om alsnog een beslissing te nemen.
6.8.
Zijn reactie hierop kon, in de opvatting van de voorzitter, dan ook niet anders zijn dan dat de verdediging hem met dit verzoek in een onmogelijke situatie bracht, omdat hij enerzijds werd gewraakt en dat anderzijds werd gevraagd zich uit te laten over het bezwaar tegen de te late indiening van de conclusie van repliek.
307250 HA RK 15-206 pagina 7
6.9.
De voorzitter concludeert op grond van zijn hiervoor ingenomen standpunten dat het wrakingsverzoek op de hiervoor genoemde onderdelen niet ontvankelijk is en wat betreft de overige onderdelen ongegrond is.

7.Het standpunt van de officier van justitie

Ook de officier van justitie concludeert op dezelfde gronden tot niet ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek voor zover dit berust op de elementen 1. tot en met 3. Ten aanzien de overige elementen stelt zij zich op het standpunt dat deze niet kunnen worden geduid als een zwaarwegende aanwijzing dat de strafkamer dan wel haar voorzitter subjectief dan wel objectief partijdig zijn, dan wel zijn geweest.
Er is volgens haar geen sprake geweest van schending van de eisen van een goede procesorde of van de belangen van de verdediging. Het wrakingsverzoek behoort derhalve in haar opvatting in zoverre als ongegrond te worden afgewezen.

8.De beoordeling en de gronden daarvoor

8.1
De wetgever heeft via het middel van wraking de procespartijen de mogelijkheid gegeven die rechter te wraken en daarmee de behandeling van de zaak door die rechter te stuiten, wanneer het gerechtvaardigde vermoeden is gerezen dat die rechter tegenover(een van) van die partijen niet onpartijdig is. Ingevolge artikel 513, lid 1 Sv moet het wrakingsverzoek worden gedaan zodra alle feiten of omstandigheden die aan de wraking ten grondslag liggen aan de verzoeker bekend zijn geworden.
8.2.
Met de voorzitter moet worden vastgesteld dat de door verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegde elementen 1. tot en met 6. alle berusten op feiten of omstandigheden, die zich geruime tijd geleden hebben voorgedaan en van meet af aan bekend waren bij verzoeker.
8.3.
Zo zijn de elementen 1. tot en met 3. gebaseerd op feiten en omstandigheden, die zich hebben voorgedaan ten tijde van de behandeling van de aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggende strafzaak in eerste en tweede aanleg, die in de jaren 2010 en 2011 respectievelijk 2013 heeft plaatsgevonden.
8.4.
Ook uit de elementen 4. en 5., betrekking hebbend op het verloop van de behandeling van de ontnemingsvordering op de zittingen van 11 december 2013 en 23 april 2015, volgt dat verzoeker daarmede reeds op die tijdstippen bekend was.
8.5.
Dit zelfde geldt voor element 6., dat ziet op de indiening op 22 mei 2015 van de conclusie van repliek. Ook op dat tijdstip, of in ieder geval zeer kort daarna, moet verzoeker daarmee bekend worden verondersteld.
8.6.
Niet gezegd kan dan ook worden dat het wrakingsverzoek, voor zover dit berust op voormelde elementen/gronden, met inachtneming van het in artikel 513, lid 1 Sv tijdigheidsvereiste is ingediend. Dit betekent dat verzoeker niet in zijn wrakingsverzoek, gebaseerd op die gronden, kan worden ontvangen.
8.7.
Dit is anders ten aanzien van de elementen 7., 8. en 9. Ten aanzien daarvan dient volgens vaste jurisprudentie voorop gesteld te worden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het
307250 HA RK 15-206 pagina 8
oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
8.8.
In deze aangevoerde elementen kunnen echter dergelijke zwaarwegende aanwijzingen niet worden gevonden.
8.9.
De in element 7. aangevoerde omstandigheid dat de voorzitter ondanks de brief van de verdediging van 23 oktober 2015 niet op het bezwaar tegen de te late indiening van de conclusie van repliek heeft beslist, kan reeds daarom geen gerechtvaardigde grond voor wraking opleveren, nu die beslissing daarop in het kader van de beoordeling of die conclusie wel of niet moet worden toegelaten, nog moet volgen. Uit het enkele feit dat dit nog niet heeft plaatsgevonden kan geen vooringenomenheid worden afgeleid. Bovendien is het zonneklaar dat, in het geval de conclusie zal worden toegelaten, het in de rede zal liggen dat aan de verdediging een nadere termijn zal worden gegeven voor het indienen van dupliek, hetgeen de voorzitter ter zitting ook heeft bevestigd.
8.10.
Evenmin kunnen de uitlatingen van de voorzitter in zijn brieven van 27 oktober 2015 en 23 november 2015 als een gegronde reden voor zijn wraking gelden. In het licht van de door de verdediging in haar brief van 23 oktober 2015 geuite dreiging van wraking en de vervolgens feitelijk indiening van het wrakingsverzoek, heeft de voorzitter met die uitlatingen geen grenzen overschreden. Bovendien is de inhoud van brief van de voorzitter van 23 november 2015 geheel feitelijk van aard. De voorzitter constateert daarin op correcte wijze niet meer en niet minder dat hij door zijn wraking in de onmogelijke situatie is gebracht om op het bezwaar van de verdediging te beslissen.
8.11.
Dit leidt ertoe dat het wrakingsverzoek gebaseerd op deze overige elementen/gronden behoort te worden afgewezen.

9.De beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van het wrakingsverzoek gericht tegen de wrakingskamer
stelt dit verzoek buiten behandeling;
bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek, gericht tegen de wrakingskamer niet in behandeling zal worden genomen;
Ten aanzien van het wrakingsverzoek gericht tegen mr. Kooijman
verklaart verzoeker, voor zover dit verzoek berust op de hiervoor sub 1. tot en met 6. genoemde gronden, niet ontvankelijk
wijst het verzoek voor het overige af;
bepaalt dat de behandeling van de ontnemingszaak met parketnummer 02/997507-09 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 17 december 2015 door mrs. Poerink, Van Kralingen en Van Voorthuizen, in tegenwoordigheid van De Jong, griffier, en in het openbaar uitgesproken.