3.5De kantonrechter overweegt als volgt.
De ontvankelijkheid van verzoekers, de bevoegdheid van de kantonrechter en de bevoegdheid van [verweerder 2]
3.5.1De kantonrechter overweegt dat uit artikel 5:121 lid 1 BW voortvloeit dat aan de kantonrechter vervangende machtiging kan worden gevraagd (en de kantonrechter ook bevoegd is deze te verlenen) als het gaat om een feitelijke handeling of rechtshandeling waarvoor één of meer appartementseigenaren, de vereniging van eigenaren en/of één van de organen van de vereniging van eigenaren, hun medewerking dienen te verlenen en die medewerking wordt geweigerd, dan wel zich er niet over verklaren. De vragen die de kantonrechter in dat kader dient te beantwoorden zijn:
- is er sprake van een (rechts)handeling waarvoor toestemming kan worden gevraagd?
- is die toestemming geweigerd of is er niet over verklaard?
3.5.2Van belang bij het voorgaande is dat in artikel 12 van het modelreglement is opgenomen dat een eigenaar en gebruiker (lid 1) verplicht is zich te onthouden van het plaatsen van voertuigen of andere voorwerpen in de gemeenschappelijke gedeelten, als die daar niet voor bedoeld zijn, maar dat de vergadering (lid 3) daar toestemming voor kan verlenen. Daarnaast is van belang dat in artikel 14.5 van het HR een algemeen verbod tot het plaatsen van scootmobielen is opgenomen. Uit artikel 44 van het modelreglement volgt echter dat het huishoudelijk reglement niet in strijd mag zijn met het modelreglement. Bovendien blijkt uit artikel 1 sub D van het HR dat bij het opstellen van het HR niet is bedoeld het modelreglement te doorkruisen. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de kantonrechter, dat artikel 14.5 van het HR als een precisering van artikel 12 lid 1 van het modelreglement moet worden gezien. Lid 3 van artikel 12 uit het modelreglement is vervolgens, nu hierover niets is bepaald in het HR, toepasbaar op artikel 14.5 van het HR, hetgeen met zich brengt dat [verzoeker] ontheffing mochten vragen aan de ledenvergadering van [verweerder] van het in artikel 14.5 van het HR opgenomen verbod. De eerste vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.
3.5.3Vervolgens is van belang dat, zoals hiervoor onder 3.2 overwogen, thans het standpunt van [verweerder] is dat er op de laatste vergadering geen toestemming is verleend en dat in eerdere vergaderingen ook geen toestemming is verleend, zodat aan alle vereisten van artikel 5:121 lid 1 BW is voldaan. [verzoeker] zijn dan ook ontvankelijk in hun verzoek en de kantonrechter is bevoegd over het geschil te oordelen.
3.5.4De stelling van [verweerder 2] , dat toewijzing van dit verzoek ertoe zou leiden dat het HR wordt gewijzigd, slaagt niet. Bij de eventuele toewijzing van het verzoek wordt het HR immers niet gewijzigd, maar deze mogelijkheid is gecreëerd doordat het modelreglement het HR aanvult. Bovendien wordt in de onderhavige zaak enkel toestemming verzocht op grond van het modelreglement.
3.5.5Ook de stelling dat van [verweerder 2] , dat de kantonrechter niet bevoegd is omdat het HR voor zover dit in strijd is met de Wet Gelijke behandeling nietig geacht dient te worden, slaagt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet. Bovendien wordt er niet verzocht om vernietiging van het HR, maar wordt er gesteld dat de thans ontstane feitelijke situatie in strijd is met de Wet Gelijke Behandeling.
3.5.6Vervolgens voeren [verweerder 2] aan dat [verzoeker] afstand hebben gedaan van hun recht om dit verzoek in te dienen, dan wel te handhaven, toen zij de schikking met betrekking tot de door [verweerder 2] geëntameerde kort gedingprocedure hebben gesloten. De kantonrechter overweegt dat [verzoeker] in dat geval ex artikel 6:160 BW specifiek afstand hadden moeten doen, zodat daar een rechtshandeling aan ten grondslag had moeten liggen. De kantonrechter begrijpt dat [verweerder 2] stellen dat die rechtshandeling heeft plaatsgevonden en daarbij verwijst naar het e-mailbericht van de heer [verzoeker] van 2 juni 2014 en de brief zijdens de gemachtigde van [verzoeker] van 2 juni 2014. De kantonrechter leest in die berichten echter niet dat [verzoeker] met de daarin geformuleerde verklaring afstand doen van hun recht ex 5:121 lid 1 BW vervangende toestemming te vragen tot vrijstelling van het in artikel 14.5 van het HR opgenomen verbod. Ook dit onderdeel van het verweer slaagt niet.
3.5.7[verzoeker] voeren vervolgens aan dat [verweerder] geen verweer heeft gevoerd en dat met de verweren van [verweerder 2] geen rekening dient te worden gehouden, nu zij geen partij zijn bij dit verzoek. De kantonrechter overweegt echter dat, ingevolge artikel 282 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), iedere belanghebbende een verweerschrift in kan dienen en dientengevolge kan optreden als verweerder. De Hoge Raad heeft vervolgens, in zijn arrest van 25 oktober 1991 (NJ 1992, 149), bepaald dat de vraag wie tot belanghebbende zijn te rekenen voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen dient te worden afgeleid. Naar het oordeel van de kantonrechter kunnen de individuele eigenaars, gelet op het feit dat de onderhavige zaak gaat over het gebruik van de gemeenschappelijke gedeelten en zij gezamenlijk beschikken over de gemeenschappelijke gedeelten, als belanghebbenden worden gekwalificeerd, zodat het verweer van [verweerder 2] behandeld dient te worden.
3.5.8Verder dient de vraag te worden beantwoord of [verweerder] een redelijke grond had om de door [verzoeker] gevraagde toestemming te weigeren.
3.5.9[verweerder 2] voeren aan dat de kantonrechter rekening dient te houden met het feit dat er meermalen over het verzochte is gestemd binnen [verweerder] en dat tot op heden nog geen toestemming is verleend. Volgens [verweerder 2] moet het democratisch proces binnen [verweerder] gewaarborgd worden. De kantonrechter overweegt dat deze omstandigheid niet in de beoordeling kan worden meegenomen, nu artikel 5:121 lid 1 BW juist van toepassing is op de situatie dat door [verweerder] geen toestemming wordt verleend. Aan de kantonrechter wordt dan voorgelegd of de ledenvergadering redelijk heeft gehandeld tegenover één van haar leden. Dit argument van [verweerder 2] kan dan ook geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] een redelijke grond had om het verzoek zijdens [verzoeker] te weigeren.
3.5.10Vervolgens voeren [verweerder 2] aan dat er, gelet op de brandveiligheid, meer geschikte locaties beschikbaar zijn in het appartementencomplex voor de stalling van het scootmobiel van [verzoeker] dan op de galerij. De kantonrechter overweegt dat de vraag of er andere geschikte locaties beschikbaar zijn niet de maatstaf is waaraan getoetst moet worden, maar dat dient te worden vastgesteld of de brandveiligheid bij plaatsing van het scootmobiel op de galerij dermate in het geding komt dat het een redelijke grond vormt om toestemming te weigeren. In dat kader voeren [verweerder 2] aan dat er net zo vaak advies is gevraagd aan de brandweer tot er een voor [verzoeker] voordelig antwoord werd ontvangen en dat bij dat antwoord geen rekening is gehouden met het tapijt op de galerij, de houten raamkozijnen en de invloed van de wind. [verzoeker] heeft echter onweersproken gesteld dat de brandweer op locatie is komen kijken, de diverse mogelijkheden heeft onderzocht en heeft geconcludeerd dat de galerij een acceptabel alternatief was. Daarnaast blijkt uit de brieven van de brandweer van 16 april 2014 en 10 juni 2014 dat er niet steeds een andere invalshoek is gezocht om wel akkoord te verkrijgen, maar dat enkel extra informatie is verstrekt met betrekking tot de omstandigheden van het geval. Op basis van die feiten en omstandigheden is door de brandweer uiteindelijk vastgesteld dat de galerij een acceptabele mogelijkheid voor de plaatsing van een scootmobiel is. De kantonrechter komt tot de conclusie dat in de brandveiligheid, afgezet tegen de fysieke gesteldheid van mevrouw [verzoeker] [verzoeker 2] en de stellingen van [verzoeker] met betrekking tot de onmogelijkheid de scootmobiel in hun appartement op te laden, geen redelijke grond kan worden gevonden voor weigering van de gevraagde toestemming.
3.5.11[verweerder 2] beroept zich verder op precedentwerking. De kantonrechter kan hen daar echter niet in volgen. Hiervoor is al overwogen dat artikel 14.5 van het HR door de onderhavige beslissing niet buiten spel wordt gezet, zodat blijft gelden dat ieder individueel lid, dat ontheffing wenst van het in artikel 14.5 van het HR opgenomen verbod, op grond van artikel 12 lid 3 van het modelreglement dit verzoek dient voor te leggen aan de ledenvergadering. Iedere casus kan (en dient) op dat moment afzonderlijk te worden beoordeeld.
3.5.12Tot slot overweegt de kantonrechter met betrekking tot het beroep van [verweerder 2] op de esthetiek dat dit geen objectieve maatstaf is. Ieder heeft een andere smaak, dan wel een andere beleving bij een specifieke situatie, zodat een op de galerij geplaatst scootmobiel in geen andere mate ertoe zou kunnen bijdragen dat kopers worden afgeschrikt als bijvoorbeeld de kleur van het tapijt op de galerij en de aldaar geplaatste bloembakken. Daarbij is het argument onvoldoende van belang, afgezet tegen het welzijn van mevrouw [verzoeker] [verzoeker 2] , om tot een redelijke grond voor weigering te komen.
3.5.13Het voorgaande betekent dat het verzoek van [verzoeker] wordt toegewezen. Nu [verweerder 2] in het ongelijk is gesteld, behoeft de kantonrechter niet meer in te gaan op de door hen verzochte schadevergoeding.
3.5.14Nu [verweerder] geen verweer heeft gevoerd, ziet de kantonrechter aanleiding enkel [verweerder 2] in de proceskosten te veroordelen. Deze worden aan de zijde van [verzoeker] begroot op een bedrag van € 78,00 aan griffierecht en een bedrag van € 300,00 aan gemachtigdensalaris (1 punt à € 200,00 voor het verzoekschrift en ½ punt à € 200,00 voor de mondelinge behandeling, nu deze tevens in het teken heeft gestaan van het verzoek ex artikel 2:15 lid 1 BW jo. 5:130 lid 1 BW), zijnde een totaalbedrag van € 378,00.
Ter zake het tegenverzoek ex artikel 2:15 lid 1 BW jo. 5:130 lid 1 BW: