ECLI:NL:RBZWB:2015:9020

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
3709353 CV EXPL 14-7126 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van Dijke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagvergoeding voor woningcorporatiebestuurder; geschil over omvang en voorwaarden van de vergoeding

In deze zaak vorderde eiser, een voormalig directeur-bestuurder van een woningcorporatie, een ontslagvergoeding van € 589.604,00 na zijn ontslag per 1 april 2015. Eiser was sinds 1981 in dienst en had een arbeidsovereenkomst waarin een vergoeding bij beëindiging was opgenomen. De Raad van Commissarissen (RvC) had echter bepaald dat eiser geen vergoeding zou ontvangen, omdat dit in strijd zou zijn met de Wet Normering Topinkomens (WNT). Eiser stelde dat de overeengekomen vergoeding geldig was en dat de RvC zich aan deze afspraak diende te houden.

De gedaagde partij voerde verweer en stelde dat de vergoeding in strijd was met de WNT, die een maximale beëindigingsvergoeding van € 75.000,00 bruto voorschrijft. Daarnaast werd betoogd dat er geen sprake was van een onregelmatige beëindiging, en dat de contractuele vergoeding niet verschuldigd was vanwege verwijtbaarheid aan de kant van eiser. De kantonrechter oordeelde echter dat de afspraken in de arbeidsovereenkomst duidelijk waren en dat de RvC zich aan deze afspraken diende te houden. De rechter wees erop dat de WNT overgangsbepalingen bevatte die in dit geval van toepassing waren, waardoor de overeengekomen vergoeding rechtsgeldig was.

Uiteindelijk oordeelde de kantonrechter dat eiser recht had op de contractueel overeengekomen vergoeding van € 589.604,00, maar dat het bedrag van € 75.000,00 dat al was betaald in mindering moest worden gebracht. Dit resulteerde in een toewijzing van € 514.604,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 3709353 CV EXPL 14-7126
vonnis bij vervroeging d.d. 20 mei 2015
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Breda,
tegen
de stichting [gedaagde],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. I.O.D.V. Wetzels en ter comparitie mr. T. van der Dussen, advocaten te Breda.

1.Het verdere verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
het tussenvonnis d.d. 18 maart 2015 en de in dat vonnis genoemde stukken;
de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de comparitie van partijen die is gehouden op 21 april 2015, met bijbehorend audiëntieblad. Tijdens de comparitie hebben beide gemachtigden pleitaantekeningen overgelegd. Mr. Van Dooren heeft slechts een gedeelte van deze aantekeningen voorgedragen, waarvan aantekening is gemaakt.

2.Het geschil

2.1
Eiser (verder te noemen: ‘ [eiser] ’) vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde (verder te noemen: ‘ [gedaagde] ’) te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 589.604,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

3.De verdere beoordeling

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten in rechte vast:
De thans 57-jarige [eiser] is op 16 februari 1981 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] . Per 1 februari 1998 is hij benoemd tot directeur- bestuurder tegen een loon van laatstelijk € 8.422,00 (inclusief 8% vakantiegeld) bruto per maand;
ij ontslagbesluit van de Raad van Commissarissen (hierna te noemen: ‘RvC’) van [gedaagde] d.d. 4 september 2014 is [eiser] ontslagen per 1 april 2015. Bij dit besluit is tevens bepaald dat [eiser] vrijgesteld zal zijn van werk gedurende de opzegtermijn en dat aan [eiser] niet de overeengekomen ontslagvergoeding wordt betaald nu deze in strijd is met de Wet Normering Topinkomens (hierna: ‘WNT’);
in de arbeidsovereenkomst van [eiser] staat onder artikel 19 genaamd ‘onregelmatige beëindiging en vergoeding’:
1. Indien werkgever te eniger tijd tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst overgaat anders dan in het geval van ontslag op staande voet wegens een onverwijld medegedeeld dringende reden in de zin van het Burgerlijk Wetboek en anders dan wegens 2 jaar ziekte van de directeur-bestuurder, heeft de directeur-bestuurder jegens werkgever een aanspraak op een vergoeding als in lid 4 van dit artikel genoemd. (…)
4. De vergoeding als bedoeld in lid 1 zal worden vastgesteld conform de alsdan geldende kantonrechtersformule, waarbij als correctiefactor C, het cijfer 2 zal gelden. In deze vergoeding is niet begrepen een bedrag aan eventuele kosten voor outplacement;
in artikel 3.7 lid 1 van de WNT, welke wet op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is, is bepaald dat partijen geen uitkeringen overeenkomen wegens beëindiging van het dienstverband die -verkort weergegeven- meer bedragen dan € 75.000,00;
in de overgangsbepalingen bij de WNT is in artikel 7.3 lid 6 bepaald: ‘een beding in afwijking van (…) artikel 3.7 eerste lid, is, indien het beding is overeengekomen voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, (…) toegestaan voor ten hoogste vier jaar na inwerkingtreding van deze wet (…).’;
de WNT is in werking getreden per 1 januari 2013.
3.2
Nu zijn arbeidsovereenkomst door het ontslagbesluit van de RvC per 1 april 2015 is geëindigd, maakt [eiser] -verkort weergegeven- aanspraak op de ontslagvergoeding, zoals overeengekomen in artikel 19 lid 4 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Uitgaande van zijn bruto maandloon van € 8.422,00 (inclusief 8% vakantiegeld), een dienstverband van 34 jaren en factor C=2, komt dit neer op een bedrag van € 589.604,00 bruto.
3.3
[gedaagde] voert aan dat [eiser] geen aanspraak op de geclaimde ontslagvergoeding heeft, omdat
I. de overeengekomen vergoeding in strijd is met de WNT. Op grond van de WNT bestaat slechts een verplichting tot betaling van een maximale beëindigingsvergoeding van € 75.000,00 bruto;
II. er niet voldaan is aan de eisen voor de contractuele beëindigingsvergoeding, aangezien het kopje van artikel 19 in de arbeidsovereenkomst luidt: ‘onregelmatige beëindiging en vergoeding’. Van een onregelmatige beëindiging is geen sprake. Voorts is de contractuele vergoeding vanwege de verwijtbaarheid aan de kant van [eiser] niet verschuldigd;
III. in het ontslagbesluit van de RvC d.d. 4 september 2014, de hoogte van de beëindigingsvergoeding eenzijdig is gewijzigd in een bedrag van € 75.000,00 bruto, welk bedrag reeds aan [eiser] is betaald zodat [eiser] niets meer van [gedaagde] te vorderen heeft. Voorts is nakoming van de overeengekomen beëindigingsregeling op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De in de conclusie van antwoord genoemde gewijzigde omstandigheden kunnen tevens worden gekwalificeerd als onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW. Op grond hiervan jo artikel 3:12 BW zou de contractuele beëindigingsvergoeding eveneens gewijzigd dan wel gematigd moeten worden.
Voor zover er een hogere vergoeding wordt toegekend dan € 75.000,00 bruto, wijst [gedaagde] erop dat het loon, dat gedurende de 6 maanden opzegtermijn aan [eiser] is betaald (ad € 46.788,00 bruto), hierop in mindering moet strekken.
3.4
Een belangrijk uitgangspunt in het recht is: pacta sunt servanda of met andere woorden: afspraak is afspraak. [gedaagde] en [eiser] hebben in artikel 19 van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk een regeling opgenomen over een te betalen vergoeding aan [eiser] bij beëindiging van het dienstverband. De in artikel 19 genoemde uitzonderings-gevallen, te weten een ontslag op grond van een dringende reden dan wel beëindiging na twee jaar ziekte, doen zich in het onderhavige geval niet voor. In welke mate [eiser] een verwijt valt te maken van de ontstane situatie -zoals de RvC aanvoert-, kan in dit verband in het midden blijven. Dit brengt met zich dat -in beginsel- de overeengekomen regeling zoals opgenomen in artikel 19 lid 4 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen van kracht is. Dat artikel 19 als kopje kent ‘onregelmatige beëindiging en vergoeding’, doet hier niet aan af. Er is sprake van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] , zoals in artikel 19 lid 1 van de arbeidsovereenkomst bedoeld.
3.5
[gedaagde] voert aan dat de afspraken zijn gemaakt in een tijd dat het allemaal niet op kon en zij stelt dat de huidige RvC van de betreffende afspraak niet op de hoogte was. [gedaagde] voert verder aan dat zij een maatschappelijke en sociale organisatie voor huurders is en dat een dergelijk hoge beëindigingsvergoeding zoals thans door [eiser] gevorderd, niet aan de huurders is uit te leggen. Dit zijn echter omstandigheden die voor rekening en risico van [gedaagde] komen en die zij niet aan [eiser] kan tegenwerpen. Het is de verantwoordelijk-heid van de RvC (geweest) om zich voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereen-komst met [eiser] , te buigen over de (financiële) gevolgen hiervan. Het is immers de (vorige) RvC geweest die de financiële vergoeding zoals verwoord in artikel 19 van de arbeidsovereenkomst bewust met [eiser] is overeengekomen. Het kan [eiser] niet worden verweten, zoals de RvC doet, dat hij de afspraak uit voornoemd artikel niet zelf heeft gemeld bij de nieuw samengestelde RvC. Bovendien is het de RvC geweest die het initiatief heeft genomen om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te beëindigen.
Dat er kantonrechters zijn, zoals [gedaagde] aanvoert, die de WNT tot uitgangspunt nemen en niet de kantonrechtersformule, is weliswaar een gegeven, maar ter zitting is al aangegeven dat er in die gevallen sprake was van een geheel andere situatie. In de door [gedaagde] aangehaalde gevallen, betrof het ontbindingsprocedures ex artikel 7:685 BW die bij de kantonrechter werden gevoerd. In het onderhavige geval speelt dat niet, maar wordt er door [eiser] nakoming gevorderd van een contractuele afspraak (welke contractuele afspraak gebaseerd is op een berekening conform de kantonrechtersformule).
Het kan [gedaagde] worden toegegeven dat de WNT tegemoetkomt aan een maatschappelijke roep om de hoogte van topinkomens en ook de hoogte van vergoedingen bij beëindiging van een dienstverband, te beperken. In artikel 3.7 lid 1 van de WNT wordt in dat verband gesproken over een beëindigingsvergoeding van maximaal € 75.000,00 bruto. Echter, er is uitdrukkelijk voorzien in overgangsbepalingen bij de WNT. Hiervoor heeft de wetgever dus een bewuste keuze gemaakt. In dat verband is in artikel 7.3 lid 6 -verkort weergegeven- bepaald dat een beding dat afwijkt van artikel 3.7 eerste lid WNT, maar overeengekomen is voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WNT, toegestaan is voor ten hoogste vier jaar na inwerkingtreding van deze wet. Nu de WNT per 1 januari 2013 in werking is getreden valt het tussen [gedaagde] en [eiser] overeengekomen beding in artikel 19 van de arbeidsovereenkomst onder de overgangsregeling, hetgeen met zich brengt dat [eiser] rechtsgeldig aanspraak kan maken op de in lid 4 van dat artikel vastgelegde afspraken omtrent een vergoeding bij de beëindiging van het dienstverband.
3.6
De omstandigheden van het onderhavige geval zijn naar het oordeel van de kantonrechter niet zodanig, dat de RvC in het ontslagbesluit d.d. 4 september 2014 de hoogte van de beëindigingsvergoeding eenzijdig kon wijzigen in een bedrag van € 75.000,00 bruto. Als goed werkgever is [gedaagde] immers gehouden om zich te houden aan de door haar eerder overeengekomen afspraken met [eiser] .
Evenmin zijn er feiten of omstandigheden gebleken die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat [eiser] nakoming vordert van de tussen partijen overeengekomen beëindigingsvergoeding. De rechter moet immers terughoudend-heid betrachten bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. De tussen partijen gemaakte afspraak zoals neergelegd in artikel 19 lid 4 van de arbeidsovereenkomst is duidelijk. Ook de overige omstandigheden van het geval, zoals de maatschappelijke positie en de onderlinge verhouding van partijen, maken niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat [eiser] nakoming door [gedaagde] van de contractuele afspraak wenst.
De in de conclusie van antwoord en in de pleitaantekeningen genoemde gewijzigde omstandigheden kunnen niet worden gekwalificeerd als onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW, op grond waarvan de contractuele beëindigingsvergoeding, mede gelet op artikel 3:12 BW, gewijzigd dan wel gematigd moet worden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat periodes van hoogconjunctuur worden afgewisseld met periodes waarin het economisch minder gaat. Ook is het een gegeven dat maatschappelijke opvattingen aan verandering onderhevig zijn. Deze omstandigheden zijn echter niet van dien aard dat [eiser] gelet op de onderhavige omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet zou mogen verwachten. Bij aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden dient terughoudendheid te worden betracht. De redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe. Van die hoge uitzondering is -gelet op het vooroverwogene- geen sprake.
3.7
Al het voorgaande brengt met zich dat [eiser] aanspraak kan maken op de contractueel overeengekomen vergoeding tussen partijen, hetgeen neerkomt op een vergoeding ad € 589.604,00. Er zal geen rekening worden gehouden met het bedrag aan salaris dat [eiser] over de opzegtermijn heeft ontvangen. Het is immers (de RvC van) [gedaagde] geweest die [eiser] gedurende de opzegtermijn, met behoud van loon, heeft vrijgesteld van werk. Ter zitting heeft de gemachtigde van [gedaagde] aangegeven dat in april 2015 reeds het bedrag van € 75.000,00 aan [eiser] is betaald. Alhoewel [eiser] geen formele eisvermindering heeft ingesteld, heeft zijn gemachtigde instemmend geknikt dat dit bedrag ontvangen is. Voornoemd bedrag zal derhalve in mindering worden gebracht op de overeengekomen vergoeding, zodat een bedrag van € 514.604,00 zal worden toegewezen.
3.8
Als de in het ongelijk te stellen partij, wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.

4.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] per 1 april 2015, zulks vanwege de opzegging van deze overeenkomst door [gedaagde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 514.604,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op een bedrag van € 2.559,80, daarin begrepen een bedrag van € 2.000,00 als salaris voor de gemachtigde van [eiser] ;
verklaart dit vonnis -tot zover- uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het eventueel meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dijke, en -bij vervroeging- in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2015.