ECLI:NL:RBZWB:2016:1101

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
BRE - 14 _ 6343
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaald gebleven loonbelastingschulden na faillissement van vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkheid van een bestuurder, Blh, voor onbetaald gebleven loonbelastingschulden van een failliete vennootschap, A BV. Blh was als bestuurder ingeschreven in het handelsregister en had zich feitelijk beziggehouden met het beleid van de vennootschap. Na het faillissement van A BV werd Blh aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 128.559 aan naheffingsaanslagen loonbelasting, omdat hij niet had voldaan aan de meldingsplicht van betalingsonmacht. De rechtbank oordeelde dat Blh niet aannemelijk had gemaakt dat het niet voldoen aan deze meldingsplicht niet aan hem te wijten was. De rechtbank concludeerde dat Blh terecht aansprakelijk was gesteld voor de belastingschulden van de vennootschap, omdat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen als bestuurder volgens artikel 36 van de Invorderingswet 1990. De rechtbank verklaarde het beroep van Blh ongegrond en bevestigde de aansprakelijkstelling door de ontvanger van de Belastingdienst.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/6343
uitspraak van 4 maart 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking met dagtekening 2 juni 2014 is belanghebbende aansprakelijk
gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting ten name van
[A BV] (hierna: de vennootschap), tezamen een bedrag van € 128.559.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief op 15 juli 2014 bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 vermelde beschikking. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 september 2014 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 21 oktober 2014 digitaal beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de ontvanger,
[verweerder].
1.6.
Van het verder verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was met ingang van [datum] 2012 als bestuurder van de vennootschap ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Over de maanden oktober en november 2012 zijn aangiften loonbelasting ingediend, maar de verschuldigde loonbelasting is niet afgedragen. Ook is er geen melding van betalingsonmacht gedaan. Door de inspecteur zijn over die perioden naheffingsaanslagen loonbelasting inclusief boetes opgelegd, die onbetaald zijn gebleven.
2.2.
Op [datum] 2013 is het faillissement van de vennootschap uitgesproken. Naar aanleiding hiervan is op 15 oktober 2013 een onderzoek ingesteld naar mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW). Het rapport van dit onderzoek, met dagtekening 14 mei 2014, heeft aanleiding gegeven om belanghebbende met dagtekening 2 juni 2014 aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting, exclusief kosten, rente en boetes, van de vennootschap over de maanden oktober en november 2012, van in totaal € 128.559.
2.3.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het kader van het bezwaar is belanghebbende op 25 juli 2014 gehoord. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger het bezwaar afgewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de in 2.2 genoemde onbetaald gebleven loonbelastingschulden van de vennootschap.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling.
De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 36 van de IW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting (…) verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting (…) in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger, (…). Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. (…).
3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.”
4.2.
Het in 4.1 vermelde artikel regelt de bestuurdersaansprakelijkheid. Bestuurders van aan de vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersonen kunnen op de voet van dit wetsartikel hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld door de ontvanger voor de belastingschulden van die rechtspersoon. Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de IW is de rechtspersoon verplicht om in voorkomend geval onverwijld aan de ontvanger te melden dat zij niet in staat is de belasting te betalen (hierna: de meldingsplicht). Het derde lid van dit artikel bepaalt dat als de rechtspersoon aan de meldingsplicht heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk is als aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Op grond van het vierde lid is, als de rechtspersoon niet of niet op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk omdat wordt vermoed dat de niet-betaling aan hem te wijten is. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt een bestuurder slechts toegelaten indien hij aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de meldingsplicht niet aan hem te wijten is.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat vast staat dat belanghebbende sinds [datum] 2012 formeel bestuurder was van de vennootschap. Naar belanghebbende desgevraagd ter zitting heeft gezegd, deed hij in die hoedanigheid alles wat met uitvoering te maken had, zoals contractonderhandelingen en dergelijke, nam hij opdrachten aan en was hij eindverantwoordelijke. Aldus heeft belanghebbende zich feitelijk bezig gehouden met het beleid en de gang van zaken van de vennootschap. Belanghebbende moet derhalve worden aangemerkt als bestuurder in de zin van artikel 36, eerste lid, van de IW. Verder staat vast dat niet is voldaan aan de meldingsplicht van het tweede lid van artikel 36 van de IW. Nu aan de meldingsplicht niet is voldaan is belanghebbende op grond van het vierde lid van genoemd artikel 36 hoofdelijk aansprakelijk voor - in casu - de verschuldigde loonbelasting, met dien verstande dat wordt vermoed dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip waarop de vennootschap in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de vennootschap niet aan de meldingsplicht heeft voldaan. Nu belanghebbende ter zitting zelf heeft verklaard dat hij er tezamen met de adviseurs van de vennootschap bewust voor heeft gekozen geen melding betalingsonmacht te doen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het niet voldoen aan de meldingsplicht niet aan hem is te wijten. Dat belanghebbende niet wist dat een mogelijk gevolg van deze keuze kon zijn dat hij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, is een gevolg dat voor zijn rekening dient te blijven. Belanghebbende kan derhalve niet worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de ontvanger belanghebbende terecht voor de in 2.2 genoemde onbetaald gebleven loonbelasting aansprakelijk heeft gesteld.
4.4.
Al het overige dat door belanghebbende is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 maart 2016 door mr. J.W.M. Tijnagel, voorzitter,
mr. C.A.F.M. Stassen en mr. drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door
mr. C.A.F.M. Stassen, rechter.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.