In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, een dierenarts, en de inspecteur van de Belastingdienst over de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. De inspecteur had een aanslag opgelegd, die door de belanghebbende werd betwist. De belanghebbende had een mededeling ontvangen waarin stond dat de aanslag per abuis definitief was vastgesteld, en later werd een navorderingsaanslag opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente heeft gehandhaafd, waarop de belanghebbende beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 10 februari 2016 in Eindhoven zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur gehoord.
De rechtbank heeft de feiten en de standpunten van beide partijen in overweging genomen. De belanghebbende stelde dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) te laag was vastgesteld, terwijl de inspecteur van mening was dat er een rekenfout was gemaakt. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name artikel 3.41 van de Wet IB 2001, in haar beoordeling betrokken. De rechtbank concludeerde dat de totale investering in het ondernemingsvermogen van de belanghebbende en de maatschap moest worden opgeteld om de KIA te berekenen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de KIA op € 10.085 moest worden vastgesteld, in plaats van de door de belanghebbende gevraagde € 15.470.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.759 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 13.151. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 992, en moet het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 worden vergoed.