ECLI:NL:RBZWB:2016:1315

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
C/02/310097 / KG ZA 16-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot afgifte van bescheiden in kort geding met betrekking tot paard en bemiddelingsovereenkomst

In deze zaak heeft de vennootschap MB Equine Consultancy Limited (hierna: MB) een kort geding aangespannen tegen verschillende gedaagden, waaronder een besloten vennootschap en twee natuurlijke personen, met als doel afgifte van bepaalde bescheiden. De vordering is gebaseerd op de stelling dat MB rechtmatig belang heeft bij de gevraagde documenten om haar rechtspositie in een aanhangige procedure te onderbouwen. De gedaagden hebben echter verweer gevoerd en betwist dat er sprake is van een rechtsgeldige overdracht van vorderingen van een derde partij aan MB. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat MB niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op de gevraagde bescheiden. De rechter heeft vastgesteld dat de vordering tot afgifte van de documenten niet kan slagen, omdat er onvoldoende bewijs is dat de vorderingen van de derde partij rechtsgeldig zijn overgedragen aan MB. Bovendien is er geen rechtmatig belang aangetoond voor de afgifte van de bescheiden, aangezien de gestelde vorderingen van MB niet voldoende onderbouwd zijn. De vordering is afgewezen en MB is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/310097 / KG ZA 16-20
Vonnis in kort geding van 9 maart 2016
in de zaak van
de vennootschap naar Engels recht
MB EQUINE CONSULTANCY LIMITED,
gevestigd te Badminton, South Gloucestershire (Verenigd Koninkrijk),
advocaat mr. S.A. Wensing te Coevorden,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [plaatsnaam 1] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagden] TRADING BV,
gevestigd te [plaatsnaam 1] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.G. Reddingius te Rotterdam.
Eiseres zal hierna ‘MB’ genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk – in mannelijk enkelvoud – worden aangeduid als ‘ [naam gedaagden] c.s.’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de brief van MB van 18 februari 2016 met producties 1 tot en met 11, waarvan
productie 1 de uitgebrachte dagvaarding is,
- de brief van [naam gedaagden] c.s. van 19 februari 2016, houdende de conclusie van
antwoord met producties 1 tot en met 22,
- het faxbericht van [naam gedaagden] c.s. van 22 februari 2016 met productie 23,
- het faxbericht van MB van 22 februari 2016 met producties 12 tot en met 18,
- de mondelinge behandeling op 24 februari 2016,
- de pleitnota van MB,
- de pleitnota van [naam gedaagden] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1.
MB vordert – samengevat – [naam gedaagden] c.s. op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot afgifte van:
- een kopie van de koopovereenkomst waaruit blijkt voor welke koopsom het paard
' [naam paard] ' is aangekocht door [naam gedaagden] c.s.;
- een kopie van de bankafschrift(en) waaruit blijkt welke bedragen [naam gedaagden] c.s. heeft doorgeleid naar [naam Z] ;
- factuurafschriften betreffende het paard ‘ [naam paard] ’;
- keuringsrapport van het paard ‘De Chririco’.
Voorts vordert MB [naam gedaagden] c.s. te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd
met rente, en nakosten.
2.2.
[naam gedaagden] c.s. voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
a. [naam X] (hierna [naam X] ) is lid van het koningshuis van [plaatsnaam 2] . Ze houdt zich onder meer bezig met paarden en de dressuursport.
b. De echtelieden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben een manege in [plaatsnaam 1] . Zij houden zich mede via de aan [gedaagde sub 1] gelieerde vennootschappen bezig met, onder meer, het houden, fokken, verhandelen en trainen van paarden en trainen van amazones en ruiters tot op hoog niveau, waarbij het accent ligt op de dressuursport.
c. [gedaagde sub 1] is enig bestuurder en aandeelhouder van de vennootschappen [gedaagde sub 1] Beheer BV en Rio Holding BV.
d. [gedaagde sub 1] Beheer BV houdt alle aandelen in de vennootschappen [gedaagde sub 1] , Hengstenhouderij [gedaagde sub 1] BV, [naam gedaagden] Sales BV en [naam gedaagden] Trading BV.
e. Rio Holding BV houdt alle aandelen in de vennootschappen Rio Horses BV, Rio Vastgoed BV, KO-OL Vastgoed BV en Camping ’t Kopske BV.
f. [naam X] is met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en met de aan [gedaagde sub 1] gelieerde vennootschappen in conflict geraakt. Bij deze rechtbank zijn ter zake daarvan vijf procedures aanhangig gemaakt.
g. Onder zaak- / rolnummer: C/02/307902 / HA ZA 15-766 loopt bij deze rechtbank een procedure tussen [naam X] en [naam gedaagden] c.s., waarin [naam X] een veroordeling van [naam gedaagden] c.s. vordert tot betaling van € 1.200.000,= wegens niet nakoming van de overeenkomst van opdracht betreffende het paard ‘ [naam paard] ’ (hierna: de hoofdzaak). Deze procedure loopt nog.
h. Bij vonnis in incident van 30 december 2015 heeft deze rechtbank op vordering van [naam gedaagden] c.s. [naam X] bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van
€ 13.497,= ter zake van de proceskosten waarin zij in de hoofdzaak kan worden veroordeeld.
3.2.
MB stelt dat [naam X] haar vorderingen op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en/of op de aan [gedaagde sub 1] gelieerde vennootschappen middels afzonderlijke akten van cessie aan haar heeft overgedragen, dat al deze vorderingen tezamen bij akte van 21 januari 2016 aan haar zijn overgedragen, zodat zij en niet [naam X] thans als eisende partij in de hoofdzaak tegen [naam gedaagden] c.s. moet worden aangemerkt.
3.3.
Aan haar vordering tot afgifte legt MB ten grondslag dat zij de gevorderde stukken nodig heeft om de inhoud van de rechtsbetrekking tussen [naam X] en [naam gedaagden] c.s. vast te kunnen stellen en om te kunnen nagaan of zij [naam gedaagden] c.s. aansprakelijk kan stellen voor bepaalde schade die [naam X] uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad heeft geleden. MB stelt recht en spoedeisend belang bij toewijzing van het gevorderde te hebben.
3.4.
Nu [naam gedaagden] c.s. woont c.q. is gevestigd in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ingevolge het bepaalde in artikel 4 lid 1 Verordening (EU) nr.1215/2012 in samenhang met artikel 99 lid 1 Rv.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat hun rechtsverhouding wordt beheerst door het Nederlandse recht, zodat de voorzieningenrechter Nederlands recht zal toepassen.
3.6.
Het geschil tussen partijen spitst zich allereerst toe op de vraag of de (vermeende) vorderingen van [naam X] rechtsgeldig zijn overgedragen aan MB.
3.7.
De voorzieningenrechter verwerpt de stelling van [naam gedaagden] c.s. dat de diverse akten van cessie nietig zijn, omdat onder Engels recht de hoofdregel zou gelden dat constructies waarbij derden zonder eigenstandig rechtmatig belang procederen nietig zijn. MB baseert haar vorderingsrecht immers op de laatste akte van cessie van 21 januari 2016, waarop Nederlands recht van toepassing is verklaard.
3.8.
[naam gedaagden] c.s. stelt dat ook naar Nederlands recht geen sprake kan zijn van een rechtsgeldige overdracht van vorderingen, omdat minimaal drie van de zes handtekeningen onder de diverse akten van cessie geproduceerd zouden zijn via kunstgrepen. De handtekeningen zouden zijn gekopieerd en met ‘knippen en plakken’ onder de namen van de cedent en cessionaris zijn geplaatst. Ter adstructie van zijn stelling heeft [naam gedaagden] c.s. verwezen naar de bevindingen van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau BV te Hilversum in haar rapport van
10 februari 2016, dat [naam gedaagden] c.s. als productie 7 heeft overgelegd. [naam gedaagden] c.s. stelt dat de akte van cessie van 21 januari 2016 niet met terugwerkende kracht een juridische situatie kan wijzigen.
3.9.
Het door [naam gedaagden] c.s. overgelegde rapport ziet niet op de akte van cessie van
21 januari 2016, waarop MB haar vorderingsrecht baseert. Dat deze akte niet voldoet aan de eisen zoals gesteld in artikel 3:94 BW is niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het de voorzieningenrechter niet duidelijk wat [naam gedaagden] c.s. precies bedoelt met zijn standpunt dat aan de akte van cessie van 21 januari 2016 geen terugwerkende kracht ontleend kan worden en welk rechtsgevolg daarmee is beoogd. Dit standpunt kan [naam gedaagden] c.s. daarom niet baten. Voorts heeft [naam gedaagden] c.s., bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door MB, niet aannemelijk gemaakt dat met de overdracht van de vorderingen van [naam X] aan MB middels de akte van cessie van 21 januari 2016 uitsluitend is beoogd het ontlopen van de verplichting van [naam X] tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten in de hoofdzaak. Dat deze overdracht nietig is, zoals [naam gedaagden] c.s. stelt, is niet gebleken. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat [naam X] haar (vermeende) vorderingen op [naam gedaagden] c.s. via de akte van cessie van 21 januari 2016 rechtsgeldig aan MB heeft overgedragen. Anders dan [naam gedaagden] c.s. betoogt, is van misbruik van bevoegdheid van MB, omdat zij zich beroept op de akte van cessie van 21 januari 2016, geen sprake.
3.10.
Voor beoordeling van de vraag of MB recht heeft op de gevorderde stukken, waarvan tussen partijen niet in geschil is dat deze zich onder [naam gedaagden] c.s. bevinden, is lid 1 van artikel 843a Rv van belang, dat – voor zover van belang – luidt als volgt:
“1. Hij die een rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. (…)”.
3.11.
Een vordering op grond van artikel 843a Rv kan niet slagen als reeds thans onvoldoende zeker is dat de door MB gepretendeerde vordering tot schadevergoeding wegens niet nakomen van verbintenissen uit overeenkomst dan wel onrechtmatig handelen toewijsbaar kan zijn. In dat geval is er immers geen sprake van een rechtmatig belang bij afgifte.
3.12.
Het is aan MB om aan te geven wat de aard van de wanprestatie of onrechtmatige daad is en in hoeverre de door haar gevorderde bescheiden haar baat kunnen brengen en tot bewijslevering strekken voor de vaststelling van haar rechtspositie. Artikel 843a Rv voorziet niet in een onbeperkt recht op afgifte van bescheiden om aan de hand daarvan te onderzoeken of er wellicht aansprakelijkheid is voor schade.
3.13.
MB stelt dat [naam X] een paard zocht, waarmee haar dochter [naam Y] deel zou kunnen nemen aan de Olympische Spelen in 2016; dat [naam gedaagden] c.s. op basis van de met [naam X] gesloten overeenkomst van opdracht heeft bemiddeld bij de aankoop van het paard ' [naam paard] ' en dat [naam gedaagden] c.s. in de nakoming van die overeenkomst tekort is geschoten door opzettelijk mee te werken aan een onjuiste voorstelling van zaken. Zo heeft [naam gedaagden] c.s. aan [naam X] gegarandeerd dat het paard gekwalificeerd was in de klasse Grand Prix, terwijl het slechts was uitgebracht in de klasse Lichte Tour en heeft hij aan [naam X] voorgehouden dat de koopprijs voor het paard € 1.800.000,= bedroeg, terwijl zij later heeft vernomen dat het gekocht had kunnen worden voor € 600.000,=. Aldus heeft [naam gedaagden] c.s. zich ten onrechte een commissie van € 1.200.000,= toebedeeld, terwijl bovendien is gebleken dat het paard niet goed functioneert, aldus MB. MB stelt dat de vordering van [naam X] tevens gegrond kan worden op ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling. MB stelt dat in geval geoordeeld wordt dat geen sprake is geweest van een bemiddelingsovereenkomst, dat haar vordering gegrond kan worden op bedrog en dwaling, omdat [naam gedaagden] c.s. [naam X] onwetend heeft gelaten over het feit dat het paard geen Grand Prix paard is en de koopprijs niet € 1.800.000,= bedroeg althans de inkoopprijs € 600.000,= bedroeg. Indien [naam X] op de hoogte zou zijn geweest van de juiste kwalificatie van het paard, dan had [naam X] het paard nimmer voor een bedrag van € 1.800.000,= gekocht, aldus MB.
3.14.
[naam gedaagden] c.s. betwist de gestelde bemiddelingsovereenkomst. Hij stelt dat hij in april 2014 met [naam Y] is afgereisd naar Denemarken om daar bij de Deense dressuurruiter en paardenhandelaar [naam Z] paarden te bekijken. [naam Y] wilde deelnemen aan de Asian Games 2014 en zocht daarvoor een geschikt paard. Dit paard is uiteindelijk ' [naam paard] ' geworden. Daarnaast moest er een paard komen dat eventueel aan de Olympische Spelen in 2016 zou deelnemen en daarna door [naam Y] op de Olympische Spelen in 2020 uitgebracht zou kunnen worden en verder wilde [naam Y] de beschikking hebben over twee heel goede jonge paarden, die in alle rust opgeleid konden worden, aldus [naam gedaagden] c.s. [naam gedaagden] c.s. stelt dat [naam Y] ‘op slag verliefd’ was op het paard ' [naam paard] ' en dat zij erop stond dat dit paard onmiddellijk werd aangekocht en dat de zaak snel zou worden afgehandeld. [naam gedaagden] c.s. stelt dat hij daarop heeft geadviseerd om het paard ' [naam paard] ' nog tenminste een keer te berijden; dat dit advies werd opgevolgd en dat [naam X] vervolgens heeft gewacht met betaling van de koopsom totdat duidelijk was hoe de transactie zou gaan verlopen en totdat het paard veterinair was goedgekeurd. [naam gedaagden] c.s. stelt dat [naam Z] bereid was het paard ' [naam paard] ' te verkopen aan [naam gedaagden] Trading BV en dat zij na de aankoop het paard met winst heeft doorverkocht aan [naam X] . [naam gedaagden] c.s. betwist dat het paard ' [naam paard] ' als Grand Prix paard aan [naam X] is verkocht. Het is verkocht als dressuurpaard dat in eerste instantie aan de Asian Games 2014, zijnde Lichte Tour, moest gaan deelnemen en eventueel Grand Prix niveau zou kunnen bereiken, aldus [naam gedaagden] c.s. [naam gedaagden] c.s. stelt dat [naam X] en de door haar ingeschakelde professionals wisten dat het paard nooit Grand Prix niveau in wedstrijdverband had bereikt. [naam gedaagden] c.s. betwist op grond van het vorenstaande de door MB gepretendeerde vordering. Bovendien, zo stelt [naam gedaagden] c.s., heeft hij met [naam X] ter beslechting van hun geschillen, waaronder hun geschil ter zake het paard ' [naam paard] ', op 18 november 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij zijn overeengekomen dat bij correcte nakoming van de gemaakte afspraken partijen elkaar over en weer algehele en finale kwijting verlenen. [naam gedaagden] c.s. stelt dat door hem stipt uitvoering is gegeven aan deze vaststellingsovereenkomst, zodat ook om die reden MB niets van [naam gedaagden] c.s. te vorderen heeft. Overigens betwist [naam gedaagden] c.s. het gestelde spoedeisend belang.
3.15.
Vertrekpunt van MB is dat sprake was van een bemiddelingsovereenkomst tussen [naam X] en [naam gedaagden] c.s. [naam gedaagden] c.s. heeft het bestaan van een bemiddelingsovereenkomst betwist. De totstandkoming van de door [naam X] gestelde bemiddelingsovereenkomst is door MB niet aannemelijk gemaakt. Het enkel door MB overleggen van het e-mailbericht van [gedaagde sub 1] van 17 april 2014, waarin hij [naam X] aanbiedt om desgewenst de koopprijs voor het paard bij [naam gedaagden] Trading BV in depot te storten, en de brief van Barclays Bank van 30 april 2014, waarin wordt bevestigd dat namens [naam X] een bedrag van € 1.800.000,= is gestort op de bankrekening van [naam gedaagden] Trading BV, is – bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [naam gedaagden] c.s. – onvoldoende om op grond daarvan aan te kunnen nemen dat sprake is geweest van een bemiddelingsovereenkomst. Het had op de weg van MB gelegen om in deze procedure gemotiveerd te stellen en te onderbouwen wanneer, op welke wijze en onder welke omstandigheden de bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen en waartoe [naam gedaagden] c.s. zich jegens [naam X] in dat kader heeft verbonden. MB heeft dat nagelaten. Dit brengt met zich mede dat voor zover de afgifte van de door MB gevorderde bescheiden is gebaseerd op een tekortkoming van de zijde van [naam gedaagden] c.s. van de bemiddelingsovereenkomst, deze vordering dient te worden afgewezen, nog daargelaten dat de gevorderde documenten kennelijk zien op de door [naam gedaagden] c.s. gestelde koopovereenkomst en niet op een bemiddelingsovereenkomst.
3.16
Ook in het geval sprake is van een koop- en verkoopovereenkomst ten aanzien van het paard ' [naam paard] ' heeft MB in deze procedure onvoldoende feitelijke stellingen ingenomen om een vordering op [naam gedaagden] c.s. uit hoofde van wanprestatie, onrechtmatig handelen, ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling, bedrog of dwaling voldoende aannemelijk te maken. Over de toedracht van de koop en de totstandkoming van de koopprijs heeft MB geen dan wel uiterst summiere stellingen ingenomen, in ieder geval onvoldoende om tot de slotsom te kunnen komen dat de door [naam gedaagden] c.s. met de verkoop behaalde winst met zich meebrengt dat sprake is van wanprestatie, onrechtmatig handelen, ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling, bedrog of dwaling. Nu MB in gebreke blijft een vordering op basis van deze grondslagen voldoende aannemelijk te maken dient de vordering tot afgifte van de documenten voor zover gebaseerd op deze grondslagen te worden afgewezen.
3.17
Tenslotte worden door MB vorderingen ontwikkeld erop gebaseerd dat het paard niet voldoet aan hetgeen [naam X] redelijkerwijs mocht verwachten, mede gelet op de koopprijs, omdat geen sprake is van een Grand Prix paard. Wat hiervan ook zij, niet of onvoldoende gesteld en ook overigens niet gebleken is welk belang MB in dit verband heeft bij de afgifte van de gevorderde documenten, zodat reeds op die grond de vordering tot afgifte dient te worden afgewezen.
3.18.
Gelet op het voorgaande dienen wegens het ontbreken van de aannemelijkheid van een gerechtvaardigd belang daartoe de vorderingen van MB te worden afgewezen. De overige verweren van [naam gedaagden] c.s. kunnen daarom onbesproken blijven.
3.19.
MB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [naam gedaagden] c.s. gevallen. De kosten aan de zijde van [naam gedaagden] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 619,=
- salaris advocaat
€ 816,=
Totaal € 1.435,=

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst het gevorderde af;
4.2.
veroordeelt MB in de proceskosten aan de zijde van [naam gedaagden] c.s. gevallen, tot op heden begroot op € 1.435,=
4.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Evers op 9 maart 2016.