In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de vennootschapsbelasting van belanghebbende B.V. Het geschil betreft de vraag of een lening van belanghebbende aan een gelieerde vennootschap, [J BV], kan worden aangemerkt als een onzakelijke lening. Belanghebbende had in 2011 een lening van € 3.500.000 verstrekt aan [J BV] in het kader van een bedrijfsopvolging. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte de zakelijkheid van deze lening en stelde dat deze was verstrekt in de hoedanigheid van aandeelhouder, waardoor een eventueel verlies op de lening niet op de winst van belanghebbende in mindering kon worden gebracht.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast had voldaan. Belanghebbende had aannemelijk gemaakt dat de lening was verstrekt om de financiering van de verkoop van de onderneming door [B BV] aan [J BV] mogelijk te maken. De rechtbank concludeerde dat de lening niet uitsluitend in het belang van [J BV] was verstrekt, maar ook ter behartiging van de belangen van [B BV]. Hierdoor was er geen sprake van een onzakelijke lening. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aanslag tot een belastbaar bedrag van € 15.673.094.
De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.