ECLI:NL:RBZWB:2016:2287

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
02/311766 HA RK 16-27
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • P. Peters
  • M. de Roos
  • A. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in civiele procedure met betrekking tot belastingaanslagen

Op 11 april 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen in een wrakingsprocedure. Het wrakingsverzoek was ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark Fort Oranje B.V., gevestigd te Rijsbergen, tegen de rechters P. van Geloven, M. Combee en A. van Alphen, die betrokken waren bij de behandeling van een civiele zaak. Het wrakingsverzoek was ingediend op 16 februari 2016, meer dan drie maanden na het vonnis in incident van 11 november 2015, waarin de rechters de vordering van verzoekster om dwangbevelen buiten effect te stellen hadden afgewezen. Verzoekster stelde dat de rechters vooringenomen waren en dat zij een complot tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en andere partijen niet serieus hadden genomen.

De rechters voerden aan dat het wrakingsverzoek te laat was ingediend en dat de gronden voor wraking niet op objectieve wijze waren onderbouwd. De wrakingskamer oordeelde dat verzoekster niet tijdig had gereageerd op het vonnis van 11 november 2015 en dat de aangevoerde gronden voor wraking niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechters niet onpartijdig waren. De rechtbank verklaarde verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wraking en bepaalde dat de behandeling van de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK

Wrakingskamer
Locatie Breda
procedurenummer: 02/311766 HA RK 16-27
Beslissing van 11 april 2016
inzake
het wrakingsverzoek ex artikel 36 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RECREATIEPARK FORT ORANJE B.V.
gevestigd te Rijsbergen,
verzoekster,
advocaat mr. Maliepaard te Bleiswijk.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 16 februari 2016 2015 ingekomen wrakingsverzoek, gericht tegen mrs. van Geloven, Combee en Van Alphen, allen deel uitmakende van de civiele meervoudige kamer van deze rechtbank;
- de daarop ingekomen schriftelijke reactie van de hiervoor genoemde leden van die meervoudige civiele kamer;
- de processtukken in na te melden zaak, waaronder het vonnis in incident van 11 november 2015, en
- de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer op 29 maart 2016, waarbij zijn verschenen mr. Maliepaard, voornoemd, en [naam x] , beiden namens verzoekster. Ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, zijn mrs. Van Geloven, Combee en Van Alphen, alsook de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond, gedaagde in na te melden zaak, niet verschenen.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mrs. Van Geloven, Combee en Van Alphen, allen voornoemd, in hun hoedanigheid van leden van de civiele meervoudige kamer van deze rechtbank en belast met de behandeling van het door verzoekster ingestelde verzet ex artikel 17 van de Invorderingswet 1990 (procedurenummer C/02/2999494/ HA ZA 15-33).
2.2.
Blijkens de van hen ingekomen schriftelijke reactie berusten mrs. Van Geloven, Combee en Van Alphen, verder te noemen de rechters, niet in het verzoek tot hun wraking.

3.De gronden voor wraking

3.1.
In de hiervoor genoemde verzetsprocedure vordert verzoekster om de aan haar door de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond opgelegde dwangbevelen buiten effect te stellen.
3.2.
Bij incidentele vordering heeft verzoekster bij wege van voorlopige voorziening voor de duur van het geding, dan wel op grond van artikel 843a Rv gevorderd de Ontvanger te veroordelen om binnen een door de rechtbank te bepalen termijn de door verzoekster bij die vordering genoemde bescheiden over te leggen dan wel daarin inzage te verstrekken.
3.3.
Bij in dit incident gewezen vonnis van 11 november 2015 is deze vordering door de rechters afgewezen. Samengevat zijn zij van oordeel dat verzoekster geen voorziening vordert die samenhangt met haar vordering in de hoofdzaak zoals bedoeld in artikel 223 Rv en dat verder geldt dat de aan deze vordering ten grondslag gelegde bestuursrechtelijke procesbepalingen daarvoor in een civiele procedure als de onderhavige geen grond kunnen bieden. Voor zover de vordering is gebaseerd op artikel 843a Rv, oordelen de rechters dat deze op geen enkele wijze is geconcretiseerd.
3.4.
Verzoekster legt aan haar wrakingsverzoek en blijkens de daarop ter zitting van de wrakingskamer namens verzoekster gegeven toelichting het volgende ten grondslag.
  • Verzoekster meent dat op basis van door haar aangedragen uitvoerige argumenten sprake is van een complot tussen de Ontvanger en andere partijen met als doel om het vermogen van verzoekster weg te belasten. Naar het oordeel van verzoeksters zijn de rechters aan dit betoog ten onrechte volledig voorbijgegaan; in het vonnis is dit immers onbesproken gelaten. In verzoekster opvatting geven de rechters daarmee blijk van vooringenomenheid.
  • Omdat de vordering in de hoofdzaak is gegrondvest op dezelfde achterliggende omstandigheden als waarop het verzoek ex artikel 843a Rv is gebaseerd, vreest verzoekster dat de rechters vooringenomen zullen zijn bij het wijzen van het eindvonnis in de hoofdzaak.
  • Uit het vonnis in zijn geheel kan volgens verzoekster worden opgemaakt dat de rechters het door haar gestelde complot onaannemelijk achten en dat zij het om die reden niet relevant vinden om het dossier van de Ontvanger over haar en haar bestuurder [naam x] te raadplegen. Ook de redenering dat, als er een samenwerkingsverband zou bestaan, zulks nog niet direct tot de conclusie leidt dat de aan verzoekster opgelegde aanslagen onjuist zijn, ademt naar de mening van verzoekster vooringenomenheid.
  • Volgens verzoekster is uit het vonnis het standpunt van de rechters ten aanzien van de hoofdzaak reeds af te leiden. Verzoekster is van oordeel dat dit duidt op vooringenomenheid, althans de schijn daarvan. Het lijkt erop dat de rechters niet kunnen geloven dat de Ontvanger bewust extreem hoge aanslagen oplegt om iemand te duperen.

4.Het standpunt van de rechters

4.1.
De rechters merken in de eerste plaats op dat het wrakingsverzoek ruim 3 maanden na de datum van het vonnis van 11 november 2015 is ingediend. Gelet op de gronden in het verzoek, die zijn gebaseerd op de overwegingen en beslissingen in het vonnis, komt dit de rechters erg laat voor.
4.2.
Daarnaast voeren de rechters aan dat de wrakingsgronden zijn gericht tegen hun beslissingen op een incidentele vordering, zoals die zijn gemotiveerd in het vonnis. Deze beslissingen hebben naar hun opvatting geen verdere strekking en hebben dan ook geen betrekking op de hoofdzaak. De rechters betwisten dat met hun overwegingen en beslissingen blijk is gegeven van (de schijn van) vooringenomenheid. Daarvan is objectief, noch subjectief bezien sprake. Niet gezegd kan worden dat deze beslissingen zozeer onbegrijpelijk zijn dat zij door vooringenomenheid zijn ingegeven, aldus de rechters.

5.De beoordeling en de gronden daarvoor

5.1.
De wetgever heeft via het middel van wraking de procespartijen in een door de rechter of rechters te behandelen zaak de mogelijkheid gegeven deze(n) te wraken en daarmee de behandeling van de zaak door die rechter of rechters te stuiten, wanneer het vermoeden is gerezen dat de rechters jegens (een van) die partijen niet onpartijdig is. Ingevolge artikel 37, lid 1 Rv moet het wrakingsverzoek worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden die aan de wraking ten grondslag liggen aan de verzoeker bekend zijn geworden.
5.2.
Geconstateerd moet worden dat de door verzoekster aangevoerde gronden voor de wraking berusten op het door de rechters op 11 november 2015 gewezen vonnis in het incident. Het wrakingsverzoek is echter eerst op 16 februari 2016 en dus ruim 3 maanden na dit vonnis ingediend. De namens verzoekster daarvoor aangevoerde argumenten dat rijp beraad voor het al dan niet doen van het wrakingsverzoek, vanwege de daarmee gepaard gaande gevolgen noodzakelijk was en bovendien niet direct bekend was dat dezelfde rechters ook het verdere verloop van de (hoofd)zaak gaan behandelen, kan niet als rechtvaardigingsgrond daarvoor worden aangemerkt. De door verzoekster daarvoor gebruikte tijdsduur van meer dan 3 maanden is naar het oordeel van de wrakingkamer onevenredig lang.
De conclusie moet dan ook zijn dat verzoekster niet heeft voldaan aan het hiervoor genoemde tijdigheidsbeginsel.
5.3.
Dit betekent dat verzoekster niet in haar wrakingsverzoek kan worden ontvangen en dat de wrakingskamer niet aan een inhoudelijke beoordeling van dat verzoek toekomt.

6.Beslissing

De rechtbank
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wraking;
bepaalt dat de behandeling van de zaak met zaaknummer C/02/2999494/ HA ZA 15-33
zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven op 11 april 2016 door mrs. Peters, De Roos en Visser, in tegenwoordigheid van De Jong, griffier en in het openbaar uitgesproken.
--