ECLI:NL:RBZWB:2016:2926

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
AWB-15_7484
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) en de bewijslast van woonadres

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, waarbij hij ambtshalve is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP). Het bestreden besluit dateert van 5 november 2015 en betreft de uitschrijving per 8 juni 2015. Eiser heeft zijn inschrijving op het adres [adres eiser] betwist, waar hij sinds 2 juni 2005 stond ingeschreven. Tijdens de zitting op 1 april 2016 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. de Smit en andere vertegenwoordigers.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op goede gronden heeft besloten tot de uitschrijving van eiser. De eigenaar van het pand heeft verklaard dat eiser een postadres heeft op het betreffende adres, wat ook blijkt uit het huurcontract en de bevindingen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiser heeft aangevoerd dat hij daadwerkelijk op het adres woonde, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om dit te onderbouwen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de verklaring van de eigenaar en de huurprijs, gewogen en geconcludeerd dat er gerede twijfel bestond over de feitelijke woonsituatie van eiser.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 april 2016 door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van griffier E.C. Petrusma. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/7484 BRP

uitspraak van 28 april 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. A.J. Nieuwenhuijse,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, verweerder,

gemachtigde: mr. C.J. IJdema.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit) van het college inzake zijn ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 1 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. de Smit, bijgestaan door [vertegenwoordiger verweerder1] en [vertegenwoordiger verweerder2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser stond sinds 2 juni 2005 ingeschreven op het adres [adres eiser] . Dit betreft een pub/bistro/pension genaamd “ [bedrijfsnaam] ”, waarvan [naam eigenaar] de eigenaar is. In maart 2015 stonden op dit adres 22 personen ingeschreven. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 mei 2015. Daarnaast is er vanaf juni 2015 onderzoek verricht door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 6/7 oktober 2015.
Bij brief van 3 juni 2015 heeft het college aan eiser laten weten dat het van plan is om eiser ambtshalve uit te schrijven uit de BRP. Eiser heeft zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
Bij besluit van 14 juli 2015 (primair besluit) heeft het college eiser ambtshalve uitgeschreven uit de BRP, met ingang van 8 juni 2015.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Het college stelt zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt. De eigenaar/verhuurder van het pand aan de [adres eiser] heeft tijdens het onderzoek van de gemeente – aan de hand van een namenlijst – verklaard dat eiser een postadres heeft op dit adres. Dit wordt bevestigd door het door eiser overgelegde huurcontract. Daarin wordt een huurbedrag genoemd van € 145,- per maand. Volgens de website van “ [bedrijfsnaam] ” komt dit overeen met het huurbedrag voor een postadres. Dat er sprake is van een postadres wordt bovendien bevestigd door de bevindingen van de SVB, zoals is neergelegd in het handhavingsrapport. De omstandigheid dat eisers inschrijving (mogelijk) sinds 2005 onterecht is geweest, vormt geen aanleiding om een dergelijke onrechtmatige situatie ook richting de toekomst te handhaven.
3. Eiser voert in beroep, samengevat, het volgende aan. Eiser heeft het adres in eerste instantie gebruikt als postadres en betaalde daarvoor € 145,- huur per maand. Na een bepaalde periode is hij daar ook daadwerkelijk gaan wonen. De huurprijs is echter nooit aangepast, omdat eiser bereid was om zijn kamer te delen. De eigenaar/verhuurder heeft weliswaar een verklaring ondertekend, maar die ondertekening ziet niet op de namenlijst met huurders. Er is sprake van onzorgvuldig onderzoek. Eiser is wel degelijk woonachtig aan de [adres eiser] . Hij is dan ook ten onrechte uitgeschreven uit de BRP.
4. Op grond van artikel 2.39, eerste lid, van de Wet BRP doet de ingezetene die zijn adres wijzigt hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
Artikel 2.20, tweede lid, van de Wet BRP luidt, voor zover van belang, als volgt:
Indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres.
Op grond van artikel 2.60, aanhef en onder d, van de Wet BRP wordt een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om ambtshalve over te gaan tot inschrijving, of tot opneming van gegevens in het geval dat inschrijving of opneming op grond van een aangifte had moeten geschieden, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Het doel van de Wet BRP is dat de in de BRP vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de BRP gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd.
6. Eiser heeft een huurcontract voor een kamer op het adres [adres eiser] (“ [bedrijfsnaam] ”). De eigenaar/verhuurder van die kamer heeft verklaard dat hij vijf kamers verhuurt. Tijdens het onderzoek van het college is een lijst met (22) namen van huurders met de eigenaar/verhuurder doorgenomen. Dit is ook bevestigd door de eigenaar/ verhuurder in een door een controleur op een Ipad getypte verklaring, die vervolgens door de eigenaar/verhuurder is ondertekend:

“U heeft met mij gesproken en met mij de lijst met namen doorgenomen van de personen die hier staan ingeschreven. Dat klopt. Ik heb vervolgens ook aangegeven welke van deze personen hier daadwerkelijk woonachtig zijn en welke personen hier enkel een postadres hebben. Dat klopt ook. […] Verder heb ik van de personen welke u mij heeft genoemd eerlijk antwoord gegeven of zij hier woonachtig zijn of alleen een postadres hebben.”

Het college heeft ter zitting verklaard dat één van de controleurs op de namenlijst per persoon heeft aangetekend of er sprake was van een daadwerkelijke bewoning of dat er sprake was van een postadres. De rechtbank stelt vast dat achter de naam van eiser is aangetekend dat het om een postadres ging. Het college heeft verder ter zitting verklaard dat de eigenaar/verhuurder op de namenlijst een paraaf heeft gezet. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aannemelijk gemaakt dat de namenlijst met de eigenaar/verhuurder is doorgenomen, dat daarbij door de eigenaar/verhuurder is aangegeven dat eiser een postadres heeft op het betreffende adres en dat de eigenaar/ verhuurder de namenlijst vervolgens heeft geparafeerd.
Daarbij komt dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat eiser voor de huur van de kamer een bedrag betaald wat hoort bij de huur van een postadres. Verder is door de SVB [bedrijfsnaam] bezocht met daarboven de betreffende kamer, waarbij is geconstateerd dat er een gering aantal kledingstukken in de kamer aanwezig is, waaronder een jas die te groot voor eiser lijkt te zijn. Daarnaast zijn tijdens het huisbezoek geen persoonlijke spullen van eiser aangetroffen, anders dan een doosje medicijnen. Eiser heeft tijdens het huisbezoek ook geen namen kunnen noemen van andere kamerbewoners. Deze omstandigheden bieden steun aan de door de eigenaar/ verhuurder afgelegde verklaring dat er ten aanzien van eiser sprake is van een postadres.
Gelet op deze bevindingen heeft naar het oordeel van de rechtbank bij het college gerede twijfel kunnen bestaan of eiser op het ingeschreven adres woonachtig was.
7. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat hij wel op het ingeschreven adres woonde. In dat bewijs is hij niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Eiser heeft een brief van de eigenaar/verhuurder overgelegd van 17 september 2015, waarin staat dat hij alleen heeft getekend voor de uitschrijving van één andere persoon, en niet voor de uitschrijving van eiser. De rechtbank stelt vast dat in de door de controleurs uitgetypte verklaring inderdaad de naam van één persoon wordt genoemd, waarbij vervolgens door de eigenaar/verhuurder wordt aangegeven dat deze persoon uitgeschreven kan worden. In de brief van de eigenaar/verhuurder van 17 september 2015 wordt echter geen verklaring gegeven voor het feit dat hij in de uitgetypte (en door hem ondertekende) verklaring heeft bevestigd dat de namenlijst met hem is doorgenomen en dat hij volgens diezelfde uitgetypte verklaring heeft aangegeven wie er wel en wie er niet woonde. Ook is door de eigenaar/ verhuurder geen verklaring gegeven voor de paraaf op de namenlijst, waarvan het college heeft gesteld dat deze van de eigenaar/verhuurder afkomstig is. Deze uitleg wordt evenmin gegeven in de namens de eigenaar/verhuurder opgestelde brief van Stichting Achmea Rechtsbijstand van 23 november 2015.
Voor zover de eigenaar/verhuurder met zijn brieven van 17 september 2015 en 23 november 2015 heeft bedoeld om terug te komen op zijn eerdere verklaring, overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel van een eerst afgelegde verklaring kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen.
De eigenaar/verhuurder heeft verder verklaard dat eiser een lager bedrag aan huur betaald omdat hij bereid is om zijn kamer te delen met andere huurders. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat het daarbij gaat om de periodes dat hij zelf wegens gezondheidsredenen geen gebruik maakt van zijn kamer. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidsklachten al dateren vanaf 2005. Verder zijn door eiser ook geen namen genoemd van personen met wie hij zijn kamer zou hebben gedeeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig was op het door hem gestelde adres.
8. Gelet op het vorenstaande heeft het college op goede gronden ambtshalve besloten om eiser per 8 juni 2015 uit te schrijven uit de BRP.
9. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.