ECLI:NL:RBZWB:2016:3507

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
13 juni 2016
Zaaknummer
02-810784-13
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Kooijman
  • J. Schotanus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in verduisteringszaak met betrekking tot geld van opa

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het opzettelijk voordeel trekken uit de verduistering van een aanzienlijk geldbedrag door zijn echtgenote. De echtgenote van de verdachte, [medeverdachte], was eerder veroordeeld voor het verduisteren van meer dan € 130.000 van haar opa, [slachtoffer]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de verduistering en dat hij opzettelijk voordeel had getrokken uit de opbrengst van deze misdaad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich niet bemoeide met de bankzaken van zijn gezin en dat er geen bewijs was dat hij wist dat het geld afkomstig was van een misdrijf. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit. De benadeelde partij, de erfgenaam van [slachtoffer], werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de situatie niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor een erfgenaam om zich in het strafproces te voegen. De rechtbank heeft de kosten van de benadeelde partij toegewezen aan de verdachte, die op nihil zijn begroot.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/810784-13
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 juni 2016
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. Broere, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 juni 2016, waarbij de officier van justitie, mr. G. Bos, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, terzake dat:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 juli
2007 tot en met 18 februari 2013 te Moerdijk, in elk geval in Nederland,
opzettelijk uit de opbrengst van (een) door misdrijf verkregen geldbedrag(en)
- welke toebehoorde(n) aan [slachtoffer] - voordeel heeft getrokken, immers heeft
verdachte opzettelijk met behulp van die geldbedrag(en)
- in zijn levensonderhoud voorzien en/of
- een of meerdere personenauto's aangekocht en/of
- een Quad gekocht en/of
- de woning, gelegen aan de [adres 1] te Oud Gastel, verbouwd en/of
opgeknapt en/of
- de hypotheek van zijn, verdachte's woning, betaald en/of
- een of meer verzekeringspremie(s) betaald en/of
- een of meerdere gebruiksgoederen aangeschaft;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meerdere tijstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 juli
2007 tot en met 18 februari 2013 te Moerdijk en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het
oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een of meerder
geldautoma(a)t(en) heeft weggenomen een of meerdere geldbedragen van in totaal
ongeveer 198.378,02 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s)
zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of
de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht
door middel van een valse sleutel en bestaande die valsheid hierin dat hij,
verdachte en/of zijn mededader(s) onbevoegd gebruik heeft/hebben gemaakt van
een bankpas toebehorende aan [slachtoffer] en/of de bij die bankpas behorende
pincode.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Zij baseert zich daarbij op de aangifte van [slachtoffer] en de verklaring van de echtgenote van verdachte, te weten [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft bij de politie met betrekking tot de verduistering van het geld van haar opa een bekennende verklaring afgelegd.
[medeverdachte] heeft voorts verklaard dat verdachte haar onder druk zette om grote geldbedragen te regelen voor dingen die hij wenste.
De officier van justitie gelooft niet dat verdachte van niets wist. Verdachte heeft volgens haar samen met [medeverdachte] de verantwoordelijkheid voor het financiële reilen en zeilen van hun gezin. Hij moet hebben doorgehad dat er véél te ruim werd geleefd van de van meet af aan beperkte financiële middelen waarover hij en zijn vrouw [medeverdachte] beschikten. Wetende dat zij toegang had tot de pas van haar opa, heeft verdachte geprofiteerd van het geld dat [medeverdachte] zich toe-eigende om aan de wensen van verdachte te voldoen. Het primaire feit kan in elk geval in de voorwaardelijke opzet-vorm worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het aan de verdachte ten laste gelegde feit.
De raadsman wijst erop dat voor bewijs van het voorwaardelijk opzet op het primair ten laste gelegde, verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat geld afkomstig van een misdrijf is gebruikt. Dat “weten” ontbreekt. Verdachte ontkent enige wetenschap gehad te hebben. [medeverdachte] regelde al zijn bankzaken en verdachte hield zich daar niet mee bezig. Dat wordt door [medeverdachte] bevestigd. Dat had hij in het verleden ook nooit gedaan. Volgens [medeverdachte] wist verdachte alleen dat er wel eens geld werd geleend. Verdachte was verstoken van elk financiële inzicht, zodat het voor hem ook niet vreemd was dat luxe goederen werden aangeschaft. Nu opzet, al dan niet voorwaardelijk, niet kan worden bewezen moet verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Met dezelfde redenering dient verdachte van het subsidiair ten last gelegde, de diefstal, in vereniging gepleegd, van het geld van de opa van [medeverdachte] te worden vrijgesproken. Het bewijs voor het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt immers. Bovendien kan er geen sprake zijn van diefstal, maar hooguit van verduistering, nu [medeverdachte] de volmacht had over de pasjes van haar opa.
Voorts wijst de raadsman nog op twee vormverzuimen:
1. de schending van het consultatierecht bij het eerste verhoor van verdachte, hetgeen zou moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs, dan wel strafvermindering om het nadeel van verdachte te compenseren;
2. de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is geschonden: verdachte wist vanaf het moment dat de opa van [medeverdachte] dood was - dat was op 5 juli 2013 - dat er aangifte was gedaan en dat er gevolg zou worden gegeven aan die aangifte via een strafrechtelijk onderzoek. Op dat moment is de “criminal charge” ontstaan. Nu er meer dan 2 jaar zijn verstreken is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen zou moeten leiden tot strafvermindering.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] , de echtgenote van verdachte, wettig en overtuigend bewezen verklaard dat [medeverdachte] een geldbedrag ter grootte van in totaal € 132.229,37 heeft verduisterd van haar opa [slachtoffer] . [medeverdachte] had een volmacht voor de bankrekeningen van haar opa (waaronder een spaarrekening en een beleggingsrekening) en deed de bankzaken voor hem. [medeverdachte] had daartoe ook met toestemming van haar opa bankpasjes van de bankrekeningen van haar opa op haar naam staan. Zonder de toestemming van haar opa heeft verdachte geld van de rekeningen van haar opa opgenomen en ook bedragen overgeboekt naar de en/of-bankrekeningen van haar en verdachte. Met het geld dat zij op die manier verduisterd heeft, heeft [medeverdachte] samen met verdachte een groot aantal goederen, waaronder luxe goederen als een keuken, gekocht.
De vraag die in deze strafzaak beantwoord dient te worden is of verdachte opzettelijk uit de opbrengst van de door zijn echtgenote gepleegde verduistering voordeel heeft getrokken.
Bewezen moet dan worden dat verdachte daarop op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad oftewel willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld dat hij en [medeverdachte] besteedden van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank is van oordeel dat in het dossier onvoldoende aanwijzingen zijn te vinden voor een bewezenverklaring van dat voorwaardelijk opzet.
Niet is gebleken dat verdachte zich op enige wijze bemoeide met bankzaken van zijn gezin of met die van de opa van [medeverdachte] en ook is niet gebleken dat hij een van de bankpasjes van de rekeningen van de opa van [medeverdachte] heeft gebruikt. Voorts is niet gebleken dat [medeverdachte] aan verdachte heeft verteld dat het geld dat zij te besteden hadden van misdrijf afkomstig was. Dat [medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte haar onder druk zette om grote geldbedragen te regelen voor dingen die hij wenste, doet daar niet aan af, temeer nu [medeverdachte] ook tegen verdachte verteld zou hebben dat zij geld van haar opa had geleend.
Nu (voorwaardelijk) opzet ten aanzien van hetgeen primair ten laste is gelegd niet bewezen kan worden, dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Als er sprake is van diefstal, al dan niet in vereniging gepleegd, van geld uit geldautomaten, welk geld afkomstig zou zijn van de opa van [medeverdachte] , moet worden geoordeeld dat niet is gebleken dat verdachte zelf geld met behulp van een bankpasje van de bankrekening van de opa van [medeverdachte] heeft gepind bij een of meerdere geldautomaten. Ook is niet gebleken dat, voor zover verdachte al wist dat [medeverdachte] geld pinde met die bankpasjes, verdachte wist dat dat geld zonder toestemming van opa werd gepind en dus wederrechtelijk werd toegeëigend. Ook voorwaardelijk opzet op deze wederrechtelijke toe-eigening acht de rechtbank, mede onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet van verdachte op wetenschap van de herkomst van het geld is overwogen - niet bewezen.
Om die reden dient verdachte eveneens van het subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde, behoeven de verweren van de raadsman met betrekking tot eventuele vormverzuimen, die overigens geen steun vinden in het recht, geen bespreking meer.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [erfgenaam slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 99.378,02 voor het feit waarvoor verdachte terecht staat.
In casu gaat het om de door [slachtoffer] geleden schade. De rechtbank begrijpt dat [erfgenaam slachtoffer] zich op het standpunt stelt dat zij als één van de twee erfgenamen van haar vader haar onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding in het strafproces kan indienen.
Het strafgeding voorziet echter niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van de benadeelde partij overneemt. Weliswaar is in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering een bepaling opgenomen omtrent de door erfgenamen onder algemene titel verkregen vorderingen, maar deze bepaling treedt alleen in werking wanneer het slachtoffer, dat de vordering had kunnen indienen, als gevolg van het strafbare feit is overleden. Deze situatie doet zich hier niet voor. Gelet hierop dient de benadeelde partij niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het hem zowel primair als subsidiair tenlastegelegde feit;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [erfgenaam slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [erfgenaam slachtoffer] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil. (BP.15)
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans, voorzitter, mrs. Kooijman en Schotanus, rechters, in tegenwoordigheid van De Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 juni 2016.
Mrs. Hermans en Schotanus zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.