In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude. De verdachte heeft gedurende bijna zes jaar opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan, waarbij hij fictieve bedragen aan omzet en voorbelasting heeft opgegeven. Dit resulteerde in een benadeling van de fiscus voor een bedrag van ruim 900.000 euro. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 april 2008 tot en met 31 januari 2014 in verschillende gemeenten in Nederland, meermalen onjuiste aangiften heeft ingediend. De officier van justitie heeft de verdachte beschuldigd van het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften, wat heeft geleid tot te weinig belastingheffing.
Tijdens de zitting op 1 juni 2016 heeft de verdachte bekend de ten laste gelegde feiten te hebben gepleegd. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld, waaronder de ingediende aangiften en de bekennende verklaring van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de feiten zoals ten laste gelegd. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de lange duur van de frauduleuze gedragingen meegewogen in de strafoplegging.
De officier van justitie had een gevangenisstraf van 18 maanden geëist, maar de rechtbank oordeelde dat dit onvoldoende recht deed aan de ernst van de zaak. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 21 maanden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de strafverzwarende omstandigheden, waaronder het feit dat de verdachte na een verzoek om inlichtingen van de Belastingdienst is doorgegaan met zijn strafbare handelen. De rechtbank heeft de beslissing gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen.