ECLI:NL:RBZWB:2016:4188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
293692
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verleend exequatur van Belgisch vonnis inzake alimentatie en kinderbijdrage

In deze zaak gaat het om een verzet van de man tegen een verleend exequatur van een Belgisch vonnis door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De man, die in het verleden alimentatieverplichtingen had, stelt dat de beschikking van de Belgische rechtbank is verjaard en dat de tenuitvoerlegging in Nederland in strijd is met de Nederlandse rechtsorde. De vrouw voert verweer en stelt dat de man tot september 2013 aan zijn verplichtingen heeft voldaan, waardoor er geen sprake is van verjaring. De rechtbank oordeelt dat de EEX-verordening niet van toepassing is, omdat de beschikking is gewezen vóór de inwerkingtreding van de Alimentatieverordening. De rechtbank concludeert dat het verzet van de man deels gegrond is, maar voor het overige ongegrond. De rechtbank beperkt het verleende verlof tot tenuitvoerlegging tot de veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van de zoon. De man wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/293692 / HA ZA 15-48
Vonnis van 25 mei 2016
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
opposant,
advocaat mr. A. Bouwmeester te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geopposeerde,
advocaat mr. J. Schuttkowski te Hulst.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juni 2015
- het proces-verbaal van de comparitie, gehouden op 25 februari 2016, en de in dat proces-verbaal genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. In hun huwelijk is op [geboortedatum] een zoon geboren. Bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg Oost-Vlaanderen te Dendermonde (België) van 25 november 1998 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. In dat vonnis heeft genoemde rechtbank voorts, onder meer, bepaald:
“stelt vast dat het ouderlijk gezag, recht op persoonlijk contact en bijdrage in de kosten van levensonderhoud betreffende het minderjarig kind van partijen is geregeld bij beschikkingen in kort geding dd. 27/12/1995, 15/1/1997 en 23/4/1997.”
2.2.
Bij beschikking in kort geding van de voorzitter van voornoemde rechtbank van 27 december 1995 (hierna: de Beschikking) is de man (onder meer) veroordeeld om:
“aan (de vrouw, rb) te betalen, bij voorafbetaling en te harer verblijfplaats
- vanaf 15 september 1995, als bijdrage in de kosten voor huisvesting, levensonderhoud, toezicht, opvoeding en opleiding van voornoemde minderjarige (de zoon, rb), boven alle welkdanige kindervergoedingen, een maandelijks bedrag groot 4.000 fr (vierduizend frank).
- vanaf 31 oktober 1995, als onderhoudsgeld voor eiseres (de vrouw, rb) persoonlijk, een maandbedrag groot eveneens 4.000 fr (vierduizend frank),
Deze bijdrage(n) aan te passen aan de evolutie van het indexcijfer der kleinhandelsprijzen op 1 januari van elk jaar volgens de formule: basisbedrag vermenigvuldigd met het nieuw indexcijfer gedeeld door het indexcijfer van december 1995.”
2.3.
Op verzoek van de vrouw heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij beschikking van 26 november 2014 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de Beschikking, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert dat de rechtbank de beschikking van 26 november 2014 van deze rechtbank vernietigt en de vrouw veroordeelt in de kosten van deze procedure en die van de procedure die tot de beschikking van 26 november 2014 heeft geleid.
3.2.
De man stelt primair dat de Beschikking is verjaard; alsdan is tenuitvoerlegging van de Beschikking in strijd met de Nederlandse rechtsorde. Subsidiair stelt de man dat sinds de inwerkingtreding van de Alimentatieverordening in de verhouding tussen de lidstaten (van de EU) het exequatur is afgeschaft. Meer subsidiair stelt de man op grond van art. 43 van de EEX-Verordening een rechtsmiddel tegen het verleende verlof in; hij stelt dat op grond van art. 34 EEX-Verordening de Beschikking niet kan worden erkend ten aanzien van de partneralimentatie, nu de eis van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie in de echtscheidingsprocedure (alsnog) is afgewezen.
De man stelt voorts de bijdrage voor de zoon te hebben betaald totdat deze (in september 2013) 21 jaar werd. Verlof tot tenuitvoerlegging is onder die omstandigheden in strijd met de redelijkheid en de billijkheid. De man heeft al lang geen contact meer met de zoon en was van een studie van de zoon na zijn 21ste en het verloop daarvan niet op de hoogte. De alimentatieplicht is derhalve in september 2013 geëindigd. Tenslotte stelt de man met een beroep op art. 371 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek dat nu de zoon hem niet respectvol heeft behandeld, verlof voor tenuitvoerlegging van de Beschikking in strijd is met de rechtsorde.
De man maakt tenslotte bezwaar tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken proceskostenveroordeling.
3.3.
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat, gelet op de datum van de Beschikking niet de Alimentatieverordening van toepassing is, maar het EEX-Verdrag 1968, waarin is bepaald dat voor tenuitvoerlegging van een uitspraak uit een andere verdragsstaat een exequatur noodzakelijk is. Tenuitvoerlegging in Nederland van de Beschikking is niet in strijd met de Nederlandse rechtsorde. Een verdere inhoudelijke toets kan in het kader van deze procedure niet plaatsvinden. Ten overvloede stelt de vrouw dat de Beschikking niet is verjaard. De man heeft tot in september 2013 nog betalingen verricht. Aldus is sprake geweest van erkenning van recht en is de lopende verjaring gestuit. Gelet op de sedertdien verlopen termijn is geen sprake van verjaring. De alimentatieplicht van de man liep – naar Belgisch recht – na de 21ste verjaardag van de zoon door, nu de zoon nog studeerde, hetgeen de man wist. Het beroep op art. 371 Belgisch Burgerlijk Wetboek treft geen doel.
Het gevraagde verlof betreft uitsluitend de in de Beschikking opgenomen veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van de zoon van partijen. Die veroordeling is in de echtscheidingsbeslissing van 25 november 1998 bevestigd – de in die beslissing voorts nog genoemde beschikkingen in kort geding hebben in de vaststelling van de kinderbijdrage geen wijziging gebracht.
De vrouw stelt niet onnodig om verlof te hebben gevraagd; de proceskostenveroordeling dient in stand te blijven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze procedure om een door de man gedaan verzet tegen het op 26 november 2014 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank verleend verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur) van de Beschikking.
4.2.
Nu de Beschikking is gewezen vóór 18 december 2010 – de datum van inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 (de Alimentatieverordening) – is die Verordening niet van toepassing; blijkens art. 75 van de Verordening is deze alleen van toepassing – voor zover hier van belang – op procedures ingesteld nadat de Verordening van toepassing is geworden. Op eerdere procedures is – zo bepaalt genoemd art. 75 – van toepassing Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging in burgerlijke en handelszaken (de EEX-Verordening). De EEX-Verordening is in werking getreden op 1 maart 2002, derhalve nadat de Beschikking was gewezen. Op grond van art. 66 van de EEX-Verordening is op het gevraagde verlof – en derhalve ook op het onderhavige verzet – nog van toepassing het door de EEX-Verordening vervangen Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 27 september 1968 (het EEX-Verdrag). De artt. 31 en volgende van dat Verdrag bepalen op welke wijze beslissingen, gegeven in een verdragsluitende Staat, in een andere verdragsluitende Staat uitvoerbaar kunnen worden verklaard; de artt. 36 en volgende geven regels over de wijze waarop, indien tenuitvoerlegging in een andere verdragsluitende Staat is toegestaan, daartegen verzet kan worden gedaan.
4.3.
Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van de Beschikking in Nederland kon alleen dan worden afgewezen – en derhalve kan het verzet tegen het verlof alleen dan slagen – wanneer sprake is van één van de in de artt. 27 en 28 van het EEX-Verdrag genoemde, aan erkenning van een in een andere verdragsluitende Staat gegeven beslissing in de weg staande, gronden.
4.4.
Eén van die gronden is dat tenuitvoerlegging in de aangezochte Staat strijdig is met de openbare orde in die Staat. Op die grond lijkt de man zich te beroepen, waar hij stelt dat de Beschikking is verjaard en dat tenuitvoerlegging ervan om die reden in strijd is met de Nederlandse rechtsorde. Kennelijk wil hij stellen dat de vrouw geen verlof tot tenuitvoerlegging toekomt, nu zij gedurende een periode, langer dan de in België geldende verjaringstermijn, de Beschikking niet heeft uitgevoerd en ook niet om tenuitvoerlegging heeft gevraagd. Deze stelling is evenwel strijdig met de door de man daarnaast ingenomen stelling (bevestigd in de stellingen van de vrouw) dat hij op grond van de Beschikking aan de kosten van de zoon heeft bijgedragen tot september 2013. Tenuitvoerlegging van de Beschikking heeft dus in elk geval tot in september 2013 – al dan niet volledig, daarover verschillen partijen van mening – plaatsgevonden. Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging is vervolgens gedaan op 31 oktober 2014, derhalve ruim een jaar nadat de man de Beschikking voor het laatst (in elk geval gedeeltelijk) nog is nagekomen. Van verjaring als door de man gesteld – waarbij moet worden uitgegaan van de in België geldende verjaringstermijn van 10 jaar – kan dan geen sprake zijn. Al om die reden kan hetgeen de man primair aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd niet leiden tot toewijzing van zijn vordering.
4.5.
De subsidiaire grondslag van de vordering van de man faalt om de redenen, hiervoor in 4.2 uiteengezet.
4.6.1.
In zijn meer subsidiaire grondslag baseert de man zich op de niet van toepassing zijnde EEX-Verordening; dat hoeft niet tot afwijzing van zijn vordering te leiden, nu in het wel toepasselijke EEX-Verdrag voor zover hier van belang nagenoeg gelijkluidende bepalingen waren opgenomen.
4.6.2.
In reactie op de meer subsidiaire grondslag – waarin de man zich verzet tegen het verlof tot tenuitvoerlegging van de in de beschikking opgenomen veroordeling tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw – heeft de vrouw gesteld dat zij met haar verzoek om verlof heeft bedoeld uitsluitend de mogelijkheid te verkrijgen om de veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van de zoon ten uitvoer te kunnen leggen. Uit de inhoud van haar verzoek om verlof blijkt dat ook; het verzoek noemt uitsluitend de veroordeling tot betaling van een bijdrage voor de zoon van partijen en spreekt niet over de ook in de Beschikking vervatte veroordeling van de man tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw. Voor zover de voorzieningenrechter in zijn beschikking van 26 november 2014 het verlof tot tenuitvoerlegging van de Beschikking niet heeft beperkt tot alleen de veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van de zoon van partijen, is hij buiten het verzoek getreden; in zoverre is het verzet gegrond. De rechtbank zal alsnog, overeenkomstig het bepaalde in art. 42 van het EEX-Verdrag, het verlof tot tenuitvoerlegging van de Beschikking op vorenstaande wijze beperken.
4.7.
Met hetgeen voorts door de man nog omtrent zijn verplichting bij te dragen in de kosten van de zoon is aangevoerd – dat er in de kern op neerkomt dat van hem thans, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, niet kan worden gevergd nog een bijdrage ten behoeve van de zoon te betalen – legt hij de vraag voor of de destijds in de Beschikking gegeven beslissing onder de huidige omstandigheden nog onverkort zou behoren te gelden. Die vraag heeft geen betrekking op de (formele) mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de Beschikking in Nederland overeenkomstig het EEX-Verdrag; zij betreft een inhoudelijke toets – gebaseerd op de huidige omstandigheden – van de destijds genomen beslissing; een dergelijke toets kan evenwel in het kader van de onderhavige procedure, zoals uitdrukkelijk in art. 34 EEX-Verdrag is bepaald, niet aan de orde komen. De rechtbank gaat hieraan dan ook voorbij.
4.8.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzet van de man deels gegrond zal worden verklaard en voor het overige ongegrond. Gelet op het vorenstaande is onjuist dat de vrouw het verlof tot tenuitvoerlegging tegen beter weten in zou hebben gevraagd; de veroordeling van de man in de kosten van de procedure die tot dat verlof hebben geleid dient in stand te blijven. De man zal voorts als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op:
- vast recht € 78,--
- salaris procureur:
€ 1.130,--(2,5 x tarief II, € 452,--)
totaal: € 1.208,--.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart het verzet van de man gegrond, voor zover het is gericht tegen de beslissing om verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland te verlenen van andere beslissingen dan de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in de kosten van de zoon van partijen, vervat in de beschikking in kort geding tussen de vrouw en de man gewezen door de rechtbank in eerste aanleg Oost-Vlaanderen te Dendermonde d.d. 27 december 1995;
5.2.
beperkt het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beschikking in kort geding tussen de vrouw en de man gewezen door de rechtbank in eerste aanleg Oost-Vlaanderen te Dendermonde d.d. 27 december 1995 tot de daarin opgenomen veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in de kosten van de zoon van partijen;
5.3.
verklaart het verzet van de man voor het overige ongegrond;
5.4.
veroordeelt de man in de kosten van deze procedure, tot heden aan de zijde van de vrouw begroot op € 1.208,--;
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.