ECLI:NL:RBZWB:2016:4455

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
AWB 15_6236
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten inzake financiële bijdrage

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een advocaat, en de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Eiseres was het niet eens met een besluit van de Raad waarin werd bepaald dat zij een bedrag van € 832 moest betalen ter dekking van de kosten die de NOvA in 2015 maakte. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Raad handhaafde het besluit in een later genomen besluit. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit handhavingsbesluit.

Tijdens de zitting op 7 januari 2016 was eiseres niet aanwezig, maar de Raad werd vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 18 februari 2016 vastgesteld dat er een bevoegdheidsgebrek was in het handhavingsbesluit, maar gaf de Raad de kans om dit te herstellen. De Raad heeft dit gedaan met een nieuw besluit op 14 maart 2016, maar eiseres was het hier opnieuw niet mee eens.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het bevoegdheidsgebrek was hersteld en dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, omdat eiseres geen schade had geleden door het nemen van het handhavingsbesluit. Het beroep tegen het tweede besluit werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de Raad terecht had besloten dat eiseres in categorie 1 moest worden ingedeeld voor de financiële bijdrage, en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging in haar voordeel. De rechtbank droeg de Raad op om het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, maar wees andere proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/6236

uitspraak van 14 juli 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

mr.drs. [eiseres] , te [plaats] , eiseres,

en

de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (Raad), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2015 (primair besluit) is bepaald dat eiseres een bedrag van € 832 aan de Raad is verschuldigd, ter dekking van de kosten die door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) in het kalenderjaar 2015 worden gemaakt.
Op 11 februari 2015 heeft eiseres bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt.
Bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit 1) is het primaire besluitdoor
mr. M.E. Veenboer, namens de Raad, in stand gelaten.
Op 28 mei 2015 heeft eiseres beroep tegen bestreden besluit 1 ingesteld.
Op 2 juli 2015 heeft de Raad een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 januari 2016.
Eiseres was daarbij, met bericht van verhindering, niet aanwezig.
De Raad liet zich vertegenwoordigen door mr. M.E. Veenboer.
In haar tussenuitspraak van 18 februari 2016 heeft de rechtbank de Raad in de gelegenheid gesteld tot herstel van het bevoegdheidsgebrek waaraan bestreden besluit 1 lijdt.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Raad het primaire besluit in stand gelaten.
Krachtens artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede tegen bestreden besluit 2 gericht.
Op 6 juni 2016 heeft eiseres schriftelijk kenbaar gemaakt dat zij zich niet met de inhoud van bestreden besluit 2 kan verenigen.
Op 1 juli 2016 heeft de rechtbank het onderzoek – met verwijzing naar artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb – gesloten zonder een nader onderzoek ter zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank constateert dat het in haar tussenuitspraak aangeduide bevoegdheids-gebrek bij bestreden besluit 2 naar behoren is hersteld.
2. Bestreden besluit 2 behelst tevens de intrekking van het bestreden besluit 1. In zoverre heeft eiseres dus bereikt wat zij wil. Eiseres heeft niet gesteld dat zij wegens het nemen van bestreden besluit schade heeft geleden, en het procesdossier geeft overigens geen aanleiding tot de veronderstelling dat zulke schade is geleden. Daarom zal de rechtbank het beroep, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit 1, niet ontvankelijk verklaren.
3.1.
De rechtbank zal het beroep, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond verklaren. Daartoe overweegt zij het volgende.
3.2.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Advocatenwet stelt het college van afgevaardigden van de NOvA (college) jaarlijks de bedragen vast, die de leden ter dekking van de door de NOvA te maken kosten moeten bijdragen.
Ingevolge artikel 2.26 van de Verordening op de advocatuur (Voda) is de advocaat die op
1 januari van enig jaar op het tableau staat ingeschreven, voor dat jaar de financiële bijdrage ten volle verschuldigd ter dekking van de door de NOvA te maken kosten, bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de Advocatenwet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling op de advocatuur (Roda) wordt een advocaat in categorie 1 ingedeeld voor de financiële bijdrage, bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de Advocatenwet, behoudens de in het tweede lid bedoelde gevallen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Roda wordt voor de financiële bijdrage, bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de Advocatenwet, in categorie 2 ingedeeld: de advocaat
a. wiens bruto-inkomen in het tweede jaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar gelijk was aan dan wel lager dan € 32.500, of
b. die op 1 januari van het desbetreffende jaar in totaal nog geen drie jaar op het tableau stond ingeschreven.
3.3.
Bij besluit van 4 december 2014 (bijdragebesluit) heeft het college de bijdrage ter dekking van de kosten die door de NOvA in het kalenderjaar 2015 worden vastgesteld op een bedrag van € 832 voor categorie 1, en op een bedrag van € 273 voor categorie 2.
3.4.
Eiseres stond van 23 februari 2001 tot en met 1 november 2010 als advocaat op het tableau ingeschreven. Sinds 27 juni 2014 staat eiseres wederom op het tableau ingeschreven.
3.5.
Het geschil tussen partijen concentreert zich op de vraag hoe artikel 2,tweede lid, aanhef en onder b, van de Roda moet worden uitgelegd, en met name of de periode van
23 februari 2001 tot en met 1 november 2010 mag of moet meetellen voor de bepaling van de in het betreffende artikel genoemde termijn.
Volgens de letterlijke tekst artikel 2,tweede lid, aanhef en onder b, van de Roda worden
alle perioden waarin een persoon als advocaat op het tableau ingeschreven heeft gestaan, betrokken bij de bepaling van de in het betreffende artikel genoemde termijn. De rechtbank is niet gebleken van documenten waaruit blijkt dat de Raad – het orgaan dat de Roda heeft vastgesteld – een andere uitleg aan voornoemd artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, wilde geven. In zoverre verwijst de rechtbank naar het verweerschrift van 2 juli 2015.
Verder constateert de rechtbank dat artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Roda moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift en dwingend is geformuleerd, alsmede dat de Roda niet voorziet in een (anti)hardheidsclausule die de mogelijkheid tot afwijking van het betreffende artikel biedt. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat die constructie onrechtmatig is.
3.6.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat eisers voldoet aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Roda. Eiseres heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij in enig jaar bruto-inkomen minder € 32.500 aan inkomsten heeft genoten.
3.7.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de Raad rechtens was gehouden om eiseres voor het kalenderjaar 2015 in te delen in categorie 1 (als bedoeld in artikel 2 van de Roda), en daarmee om te bepalen dat eiseres een bedrag van € 832 aan de Raad is verschuldigd (gelet op het bijdragebesluit). Voor een belangenafweging in de door eiseres voorgestane zin bestond geen ruimte.
4.1.
De rechtbank zal de Raad – met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb – opdragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat indertijd terecht beroep tegen bestreden besluit 1 is ingesteld, ook al heeft eiseres van het bevoegdheidsgebrek geen punt gemaakt.
4.2.
De rechtbank is niet gebleken van proceskosten die krachtens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Daarom blijft een veroordeling tot vergoeding van die kosten achterwege.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond;
  • draagt de Raad op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M. Koenraad, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.