In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een advocaat, en de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Eiseres was het niet eens met een besluit van de Raad waarin werd bepaald dat zij een bedrag van € 832 moest betalen ter dekking van de kosten die de NOvA in 2015 maakte. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Raad handhaafde het besluit in een later genomen besluit. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit handhavingsbesluit.
Tijdens de zitting op 7 januari 2016 was eiseres niet aanwezig, maar de Raad werd vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 18 februari 2016 vastgesteld dat er een bevoegdheidsgebrek was in het handhavingsbesluit, maar gaf de Raad de kans om dit te herstellen. De Raad heeft dit gedaan met een nieuw besluit op 14 maart 2016, maar eiseres was het hier opnieuw niet mee eens.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het bevoegdheidsgebrek was hersteld en dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, omdat eiseres geen schade had geleden door het nemen van het handhavingsbesluit. Het beroep tegen het tweede besluit werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de Raad terecht had besloten dat eiseres in categorie 1 moest worden ingedeeld voor de financiële bijdrage, en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging in haar voordeel. De rechtbank droeg de Raad op om het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, maar wees andere proceskosten af.