4.27Ten aanzien van de diverse bestanddelen overweegt de rechtbank als volgt.
a.
a) Echtelijke woning, hypotheek en schenking;
a.1. Woning;
De vrouw heeft zich in haar verweerschrift, ingekomen op 12 mei 2015, op het standpunt gesteld dat zij geen mogelijkheden heeft om de (hypotheek op de) woning uitsluitend op haar naam te laten zetten en dat de woning daarom verkocht dient te worden. De vrouw verzoekt bij beschikking op te nemen dat de woning verkocht zal worden via [de makelaar] voor een vraagprijs van € 247.500,--. In reactie op het verweerschrift van de vrouw stelt de man dat hij instemt met verkoop van de echtelijke woning tegen de door de vrouw genoemde vraagprijs. Bij brief d.d. 6 augustus 2015 heeft de vrouw nogmaals aangegeven dat overname van de echtelijke woning door haar niet tot de mogelijkheden behoort. Bij brief d.d. 7 augustus 2015 van mr. Van Dam wordt namens de man aangegeven dat, hoewel de vrouw instemt met verkoop van de woning, de woning feitelijk nog steeds niet te koop staat. Vervolgens volgt uit de brief van mr. Van Dam d.d. 10 maart 2016 dat de man de vrouw nogmaals verzocht heeft haar medewerking te verlenen aan het te koop zetten van de woning, maar dat de vrouw op dat verzoek niet gereageerd heeft en de woning op dat moment nog steeds niet te koop wordt aangeboden. De man vreest dat de vrouw, ook na een beslissing door de rechtbank, geen medewerking zal verlenen aan het te koop zetten van de woning en vult om die reden zijn verzoeken aan zoals geformuleerd in die brief.
Ter zitting van 29 maart 2016 is met partijen besproken dat de echtelijke woning bij [de makelaar] te koop gezet zal worden tegen een vraagprijs van € 247.500,--. Bij proces-verbaal van die zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de tussen hen gemaakte afspraken en de ondernomen stappen met betrekking tot het in de verkoop zetten van de echtelijke woning, in hoeverre er met betrekking tot de echtelijke woning door de rechtbank nog nadere beslissingen genomen dienen te worden en/of welke verzoeken er met betrekking tot de woning nog resteren. Namens de vrouw is bij F9-formulier d.d. 12 april 2016 een brief van [de makelaar] d.d. 8 april 2016 overgelegd waaruit volgt dat de vrouw met de makelaar een gesprek gehad heeft inzake de mogelijke verkoop van de woning. Bij F9-formulier d.d. 26 april 2016 wordt namens dat vrouw aangegeven dat gebleken is dat de vrouw de woning alsnog zou kunnen overnemen. Dit is echter pas mogelijk op het moment dat duidelijk is of, en zo ja welk bedrag, de vrouw aan de man uit hoofde van overbedeling dient te voldoen. Mocht na de uitspraak blijken dat de vrouw de woning niet kan overnemen, dan zal zij haar medewerking aan verkoop van de echtelijke woning verlenen. Het opleggen van dwangsommen is volgens de vrouw geenszins nodig.
Namens de man is bij brief d.d. 22 april 2016 aangegeven dat de man betwijfelt of de vrouw financieel in staat is om de woning over te nemen. De man wenst dan ook vast te houden aan de gemaakte afspraak dat de woning te koop gezet zal worden. Indien tussentijds blijkt dat de vrouw de woning en de bijbehorende hypotheek toch kan overnemen, kan daar uiteraard over gesproken worden. De man vreest dat de mededeling van de vrouw om de woning wellicht toch te willen overnemen tot vertraging leidt en om die reden handhaaft de man zijn eerder gedane verzoeken.
De rechtbank overweegt als volgt. Nadat ter zitting van 29 maart 2016 uitvoerig met partijen is gesproken over de verkoop van de woning en de vrouw in april 2016 een gesprek gehad heeft bij [de makelaar] inzake de verkoop van de woning, heeft dit alles er tot op heden nog steeds niet toe geleid dat de echtelijke woning ook daadwerkelijk te koop is gezet. Nu de vrouw zich thans op het (nieuwe) standpunt stelt dat zij mogelijk toch de echtelijke woning kan overnemen, is de rechtbank, met de man van oordeel, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de vrouw thans haar medewerking zal verlenen aan het te koop zetten van de woning. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de woning te koop gezet dient te worden en gaat dan ook voorbij aan het recent ingenomen standpunt van de vrouw. Partijen zijn in maart 2014 feitelijk uit elkaar gegaan en het inleidende verzoekschrift tot echtscheiding dateert van juni 2014. De vrouw heeft derhalve voldoende gelegenheid gehad om te onderzoeken of overname van de echtelijke woning tot haar mogelijkheden zou behoren. Bovendien heeft de vrouw in mei 2015 en in augustus 2015 aangegeven dat overname van de woning door haar niet tot de mogelijkheden behoort en verzocht te bepalen dat de woning verkocht zal worden. Tussen partijen staat al geruime tijd (in ieder geval vanaf het moment van indiening van het verweerschrift van de man in augustus 2015) vast dat de echtelijke woning verkocht zal worden via [de makelaar] tegen een vraagprijs van € 247.500,--. Dat de vrouw zich in dit stadium van de procedure (weer) op het standpunt stelt dat zij de woning wellicht kan overnemen is voor de rechtbank geen reden om de verzoeken van de man omtrent het te koop zetten van de woning af te wijzen. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de verzoeken van de man, voor zover zij betrekking hebben op het daadwerkelijk te koop zetten van de woning (en de maatregelen die daarvoor nodig zijn) toewijzen. De vrouw kan thans (nog) niet worden veroordeeld om een uiteindelijke koopovereenkomst te ondertekenen, mee te werken aan levering en de woning te ontruimen; toewijzing van die verzoeken zou de positie van de vrouw, als mede-eigenaar van de woning, in haar bevoegdheid mee te beslissen over de daadwerkelijke verkoop meer beperken dan op dit moment voor het doel dat de man nastreeft -namelijk dat de woning daadwerkelijk te koop komt te staan- noodzakelijk is. De daartoe strekkende verzoeken van de man zullen dan ook worden afgewezen.
De verzoeken van de man om de vrouw te gelasten om binnen veertien dagen na heden tot ondertekening van de overeenkomst van opdracht met de makelaar over te gaan, te bepalen dat de woning te koop gezet zal worden voor een vraagprijs van € 247.500,--, de vrouw te veroordelen om de woning open te stellen voor alles wat nodig is om de woning op goede wijze te verkopen en de man dan wel de makelaar te machtigen zich toegang tot de woning te verschaffen, zullen op onderstaande wijze worden toegewezen.
Mocht gedurende het verkooptraject blijken dat de vrouw toch in staat is om de woning over te nemen, dan kan daar, zoals de man zelf ook aangeeft, tussen partijen in onderling overleg over gesproken worden.
a.2 Hypotheek en schenking;
Uit het als productie 5 bij de brief d.d. 18 maart 2016 overgelegde overzicht volgt dat de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening bij de ABN Amro Hypotheekgroep B.V. € 235.000,-- bedraagt. Zoals ter zitting met partijen is besproken en ook uit de (bij het formulier Verdelen en verrekenen van de man als productie 15) overgelegde nota van de notaris van 13 februari 2012 volgt, is een bedrag van € 43.408,-- ingelegd in een depot. Vanuit dit depot wordt maandelijks een bedrag naar een bankspaarrekening (met nummer [A] ) overgemaakt die bedoeld is voor de aflossing van de hypotheek. Op 31 december 2015 had de bankspaarrekening een saldo van € 43.515,10 en bedroeg het inlegdepot nog € 6.6889,35. De rechtbank is van oordeel dat het resterende inlegdepot alsmede het saldo van de bankspaarrekening aan beide partijen, ieder voor de helft, toekomt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Tussen partijen staat vast dat het voormeld in depot gestorte bedrag van € 43.408,-- afkomstig is uit een op 24 februari 2011 van een oom van de vrouw ontvangen schenking van € 100.000,--. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het niet de bedoeling van haar oom was dat de schenking in de (huwelijks)gemeenschap van partijen zou vallen. Echter, ingevolge artikel 1:94 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek vallen enkel die goederen buiten de gemeenschap waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. Door de vrouw is op geen enkele wijze aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat haar oom bij het doen van de schenking een uitsluitingsclausule als hiervoor bedoeld heeft gemaakt. Voor zover de vrouw zich op verknochtheid van de schenking aan haar heeft willen beroepen, wijst de rechtbank dit beroep –nu de vrouw geen andere argumenten dan het vorenstaande heeft aangevoerd ter onderbouwing van deze stelling– af. Een ander oordeel op dit punt zou de wettelijke regeling van artikel 1:94 BW uithollen, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schenking van de oom van de vrouw c.q. het restant van de schenking dan wel hetgeen van deze schenking is voldaan c.q. bekostigd –derhalve ook het inlegdepot alsmede het saldo van de bankspaarrekening– in de gemeenschap van partijen valt en aan beide partijen, ieder voor de helft, toekomt.
Nu de echtelijke woning verkocht dient te worden, zal met de verkoopopbrengst, vermeerderd met het resterende inlegdepot en het saldo van de bankspaarrekening en verminderd met de makelaarskosten, de hypothecaire geldlening afgelost dienen te worden. De over- dan wel onderwaarde dient bij helfte gedeeld dan wel gedragen te worden.
b) Levensverzekering;
Ter zitting is door partijen gesteld dat aan de hypothecaire geldlening een levensverzekering gekoppeld is waarvoor iedere maand € 15,-- wordt voldaan. Van deze verzekering is echter door geen van partijen een bewijsstuk overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat voor zover ter zake van deze verzekering sprake is van een opgebouwde waarde, deze waarde voor verdeling in aanmerking komt. Daarbij geldt dan de datum van deze beschikking als peildatum. Ieder van partijen heeft per die datum recht op de helft van de waarde. Hetgeen na deze datum eventueel nog verder is opgebouwd, komt toe aan de vrouw, nu zij, zoals hierna nog aan de orde zal komen, vanaf de datum van deze beschikking de woonlasten, waaronder dus ook de premie voor de levensverzekering, voor haar rekening neemt.
Voor zover terzake de verzekering geen sprake is van een opgebouwde waarde is daarmee evenmin sprake van een te verdelen vermogensbestanddeel.
c) Inboedel;
De rechtbank stelt –nu partijen daarover overeenstemming hebben– de verdeling van de inboedel vast overeenkomstig de bij productie 6 bij het verweerschrift overgelegde inboedellijst, met uitzondering van de in die lijst opgenomen auto, nu deze geen onderdeel uitmaakt van de inboedel en waarover hierna afzonderlijk zal worden geoordeeld.
d) Auto, Ford Focus en aandelen Total SA op naam van man;
De vrouw verzoekt de auto, kenteken [nummer] , aan haar toe te delen en de aandelen aan de man, één en ander zonder verdere verrekening. De man stemt hier niet mee in. Hij verzoekt de auto tegen de huidige waarde aan de vrouw toe te delen en de aandelen tegen de huidige waarde aan hem. Nu partijen ter zitting over voornoemde bestanddelen geen overeenstemming hebben bereikt, overweegt de rechtbank als volgt.
De auto wordt tegen een bedrag van € 13.000,-- aan de vrouw toegedeeld, nu partijen het over toedeling van de auto aan de vrouw alsmede over de waarde van de auto eens zijn. De aandelen deelt de rechtbank, nu partijen het daar ook over eens zijn, toe aan de man. De man heeft onbetwist gesteld dat hij 126 aandelen op zijn naam heeft staan. De door de man gestelde waarde van de aandelen, te weten € 46,-- per maand, is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank de aandelen Total SA aan de man toedeelt tegen een bedrag van € 5.796,--.
e) Bankrekeningen;
Het saldo van de op naam van partijen staande Rabobankrekening met nummer
[B]en het saldo van de op naam van de man staande Rabobankrekening met nummer
[C]is reeds tussen partijen verdeeld. De man heeft echter onbetwist gesteld dat hij een bedrag van € 2.400,-- ontvangen heeft en de vrouw een bedrag van € 2.950,--. Zoals ter zitting met partijen is besproken, dient tussen partijen nog verrekening plaats te vinden, hetgeen inhoudt dat de vrouw een bedrag van € 275,-- aan de man verschuldigd is.
Tussen partijen staat vast dat de saldi van de op naam van partijen staande Rabobankrekeningen met de nummers
[D]en
[E]bestemd zijn voor de kinderen. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de bankrekening van [minderjarige 1] (nummer [D] ) inmiddels is gesplitst in twee bankrekeningen. Het op de rekening van [minderjarige 1] staande saldo is verdeeld over twee nieuwe rekeningen. De bankrekening van [minderjarige 2] (nummer [E] ) had geen saldo. De vrouw wenst de (nieuwe) rekeningen van de kinderen voort te zetten. De man is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat de saldi van de rekeningen tussen partijen gedeeld dienen te worden.
De rechtbank overweegt als volgt. De op naam van partijen staande bankrekeningen behoren tot de huwelijksgemeenschap van partijen en komen derhalve voor verdeling in aanmerking. Nu partijen geen overeenstemming hebben bereikt over (de verdeling van) deze rekeningen, brengt het vorenstaande met zich dat de saldi van de bankrekeningen met de nummers [D] en [E] per de peildatum 19 juni 2014 tussen partijen bij helfte dienen te worden gedeeld. Nu de vrouw het saldo van de bankrekening van [minderjarige 1] verdeeld heeft over twee (nieuwe) rekeningen en die rekeningen, zo heeft zij verklaard, in beheer zijn bij haar moeder, zal de rechtbank de saldi van de rekeningen aan de vrouw toedelen en dient de vrouw de helft van de saldi van de bankrekeningen per voornoemde peildatum aan de man te voldoen. De rechtbank merkt op dat zij er van uitgaat dat partijen het aan hen toekomende deel van de saldi van de bankrekeningen geheel ten goede laten komen aan de kinderen.
Uit het als bijlage 1 bij de brief d.d. 11 april 2016 van mr. Sijnesael overgelegde bankafschrift blijkt dat de schenking van de oom van de vrouw op 24 februari 2011 is gestort op een op naam van de vrouw staande ING rekening. Vervolgens is zowel op 28 februari 2011 als op 1 maart 2011 van die ING rekening een bedrag van € 45.000,-- overgeboekt naar de op naam van de vrouw staande Robeco rekening met nummer
[F]. Zoals reeds hiervoor is overwogen behoort de schenking tot de gemeenschap. Het saldo van de hiervoor vermelde Robeco rekening maakt derhalve onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap van partijen en komt voor verdeling in aanmerking. De man stelt zich op het standpunt dat op het moment dat de relatie van partijen eindigde en hij de echtelijke woning verliet er een bedrag van circa € 38.000,-- op de Robeco rekening stond, maar dat de vrouw dit geld heeft weggesluisd. Ter zitting heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat er van de schenking nog ongeveer € 20.000,-- over was. Bij proces-verbaal van de zitting d.d. 29 maart 2016 is de vrouw, gelet op de stellingen van partijen, in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten omtrent het saldo van de bankrekening waarop de schenking is gestort c.q. waarop de schenking op dat moment stond per de datum van feitelijk uiteengaan van partijen en de peildatum 19 juni 2014.
Namens de vrouw is bij brief d.d. 11 april 2016 als bijlage 2 een bankafschrift van de Robeco rekening overgelegd waaruit een saldo per 18 maart 2014 van € 337,64 (bestaand uit een spaarsaldo van € 206,56 en een lopende rente van € 131,08) volgt. Uit het als bijlage 3 bij die brief overgelegde bankafschrift volgt een saldo van € 338,42 (bestaande uit een spaarsaldo van € 206,56 en een lopende rente van € 131,86) per 18 juni 2014. In reactie op deze stukken stelt de man dat de vrouw er ten onrechte van uit is gegaan dat partijen op 18 maart 2014 hun relatie hebben verbroken. De man stelt dat hij op zondag 16 maart 2014 aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat hij hun relatie wilde beëindigen en dat hij die dag ook feitelijk is vertrokken. Volgens de man stond er in de periode voor 16 maart 2014 nog een aanzienlijk bedrag op de Robeco rekening, maar heeft de vrouw dit bedrag direct na zijn vertrek overgeboekt naar een rekening van haar broer. De man wenst dat de vrouw stukken overlegt waaruit blijkt wat er met het saldo op de Robeco rekening is gebeurd vlak voor en na de feitelijke beëindiging van de relatie.
De rechtbank overweegt als volgt. Om tot een verdeling van het saldo van deze bankrekening te komen is het van belang om duidelijkheid te hebben over hetgeen er met het (resterende) bedrag van de schenking is gebeurd. Ook indien een bedrag zou zijn doorgestort naar een niet op naam van partijen staande bankrekening, valt dit bedrag in beginsel in de gemeenschap van partijen. Ter zitting Heeft de vrouw gesteld dat op de hier bedoelde bankrekening een resterend saldo van de schenking (circa € 20.000,--) aanwezig was. De hoogte van het rentebedragen in respectievelijk maart 2014 en juni 2014 (€ 131,08 en € 131,86) doen vermoeden dat er eerder in 2014 meer geld op de rekening stond dan het saldo dat er op 16 maart 2014 (€ 337,64) stond. Nu de rechtbank aldus nog onvoldoende inzicht heeft in de omvang van genoemd (resterend) deel van de schenking – terwijl partijen beide aangeven dat dat deel op de hier bedoelde bankrekening heeft gestaan – stelt de rechtbank de vrouw (nogmaals) in de gelegenheid om, door middel van het overleggen van bankafschriften, inzicht te verstrekken in het verloop van deze bankrekening vanaf 1 januari 2014 tot en met 18 maart 2014. Voorts dient de vrouw toelichting te geven op eventuele bedragen die in deze periode naar (een) andere bankrekening(en) zijn overgemaakt en/of (grote) bedragen die van deze rekening zijn opgenomen. De rechtbank verwijst de zaak hiertoe naar de familiekamerrol van
dinsdag 26 juli 2016.Vervolgens zal de man in de gelegenheid gesteld worden om binnen een termijn van twee weken na overlegging van de stukken door de vrouw te reageren op die stukken.
f) Belastingaanslag 2013;
De man heeft in mei 2014 een belastingteruggaaf over 2013 van € 333,-- ontvangen. De vrouw een teruggaaf van € 4.160,--. De rechtbank zal aan ieder van partijen de op zijn respectievelijk haar naam staande belastingteruggaaf toedelen. Partijen hebben over een weer recht op de helft van ieders teruggaaf.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.27 e) is overwogen zal de rechtbank zal iedere verdere beslissing omtrent de verzochte verdeling aanhouden.
Gebruiksvergoeding echtelijke woning;