ECLI:NL:RBZWB:2016:4508

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
C/02/283629/ FA RK 14-4197
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en partneralimentatie in het kader van de vaststelling van de behoefte van minderjarige kinderen

In deze zaak, uitgesproken op 20 juli 2016 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de echtscheiding tussen de man en de vrouw aan de orde, waarbij ook nevenvoorzieningen zoals partneralimentatie en de zorgregeling voor de minderjarige kinderen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De minderjarige kinderen zullen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, en de rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld die inhoudt dat de kinderen op de vrije dagen van de man bij hem verblijven. De man heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van de kinderen, terwijl de vrouw een verzoek heeft ingediend voor een door de man te betalen kinderbijdrage en een bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarigen vastgesteld op € 1.342,-- per maand, en de man is verplicht om € 282,-- per kind per maand te betalen. Voor de partneralimentatie is de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.076,-- per maand, en de man moet haar een bijdrage van € 400,-- per maand betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de echtelijke woning te koop zal worden gezet voor een vraagprijs van € 247.500,--, en de vrouw is verplicht om haar medewerking te verlenen aan de verkoop.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familierecht
Middelburg
zaak/rekestnr: C/02/283629/ FA RK 14-4197
zaak/rekestnr: C/02/304549/ FA RK 15-5911
beschikking d.d. 20 juli 2016
in de zaak van
[de vader](hierna: de man)
wonende te [adres] ,
verzoeker,
advocaat: mr. J.A.B. van Dam te Goes,
tegen
[de moeder](hierna: de vrouw)
wonende te [adres] ,
verweerster,
advocaat: thans mr. E. Sijnesael te Middelburg, voorheen mr. M.E. Blesgraaf.
1. Het procesverloop
1.1 De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het verzoekschrift tot echtscheiding, met bijlagen, ingekomen op 20 juni 2014;
- de brief d.d. 5 september 2014 van Juvent;
- het verslag, met bijlagen, van Juvent, ingekomen op 5 maart 2015;
- de brief d.d. 27 maart 2015 van mr. van Dam;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijke tegenverzoeken, ingekomen op 12 mei 2015;
- het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken tevens aanvullend verzoek, ingekomen op 5 juni 2015;
- het verweerschrift tegen aanvullende verzoeken, ingekomen op 6 augustus 2015;
- de brief d.d. 7 augustus 2015 van mr. Van Dam, inhoudende een vermeerdering van verzoeken;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) d.d. 17 augustus 2015;
- de brief, met aanvullende stukken, d.d. 5 oktober 2015 van mr. Van Dam;
- het formulier Verdelen en verrekenen van de zijde van de vrouw, ingekomen op 13 oktober 2015;
- het rapport en advies van de Raad d.d. 19 oktober 2015;
- de brief, met bijlagen, d.d. 10 maart 2016 van mr. van Dam, tevens inhoudende een vermeerdering van eis;
- de brief, met aanvullend stuk, d.d. 11 maart 2016 van mr. Van Dam;
- de brief, met aanvullende stukken, d.d. 18 maart 2016 van mr. Sijnesael;
- het proces-verbaal van de zitting d.d. 29 maart 2016;
- de brief, met aanvullende stukken, d.d. 11 april 2016 van mr. Sijnesael;
- het F9-formulier d.d. 12 april 2016 van mr. Sijnesael;
- de brief, met aanvullende stuk, d.d. 22 april 2016 van mr. Van Dam;
- het F9-formulier d.d. 26 april 2016 van mr. Sijnesael.
1.2 Tussen partijen zijn voorlopige voorzieningen getroffen.

2.De feiten

2.1
Partijen, Nederlanders, hebben op 9 augustus 2012 hun partnerschapsregistratie omgezet in een huwelijk.
2.2
Partijen hebben de navolgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .

3.Het geschil

3.1
De man verzoekt thans -na aanvulling en wijziging- de echtscheiding uit te spreken, te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, een zorg- en contactregeling vast te stellen die inhoudt dat de kinderen op de vrije dagen van de man van 12:00 uur op de eerste vrije dag tot 18:30 uur op de laatste vrije dag alsmede gedurende de helft van de vakantie- en feestdagen bij hem verblijven, waarbij geldt dat de vrouw de kinderen voor aanvang van het contactmoment naar de man zal brengen en de man hen na afloop naar de vrouw zal terugbrengen, althans een in goede justitie door de rechtbank te bepalen zorg- en contactregeling vast te stellen. Voorts verzoekt de man de gemeenschap van goederen te verdelen conform de alinea’s 5 tot en met 28 van het verweerschrift tevens aanvullend verzoek, ingekomen op 5 juni 2015, alsmede:
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19.092,-- aan de man, althans een in goede justitie door uw rechtbank te bepalen bedrag, ter zake van de schenking;
- partijen te gebieden binnen veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking hun
medewerking te verlenen aan het te koop zetten van de woning aan de [adres]
;
- de vrouw te gelasten om binnen veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking tot
ondertekening van de overeenkomst van opdracht met de makelaar over te gaan en de
sleutel van de woning aan de makelaar ter beschikking te stellen, zulks op straffe van een
dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de vrouw in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een
maximum van € 50.000,--;
- te bepalen dat de woning bij [de makelaar] te koop zal worden gezet voor een
vraagprijs van € 247.500,-- en daarbij te bepalen dat partijen bij de start van het
verkooptraject een minimum verkoopprijs vaststellen waarbij het advies van de makelaar
over de hoogte van deze minimumprijs wordt gevolgd;
- de vrouw te veroordelen om de woning open te stellen voor bezichtigingen, het maken van
foto’s en alles wat nodig is om de woning op goede wijze te verkopen, op straffe van een
dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft hieraan te voldoen,
tot een maximum van € 50.000,--;
- de man dan wel de makelaar te machtigen zich toegang tot de woning te verschaffen, zo
nodig door de sloten te vervangen, om zo de woning te kunnen betreden voor het maken
van foto’s en dergelijke en de woning open te stellen voor bezichtigingen en dergelijke;
- de vrouw te veroordelen om de uiteindelijke koopovereenkomst met betrekking tot
voornoemde woning te ondertekenen, bij gebreke waarvan de in deze te wijzen beschikking
in plaats treedt van de benodigde handtekening van de vrouw;
- de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan de levering van de
voornoemde woning aan derden, bij gebreke waarvan de in deze te wijze beschikking in
plaats zal treden van de benodigde handtekening van de vrouw onder de notariële
leveringsakte;
- de vrouw te veroordelen om de woning uiterlijk één week voor levering van de woning aan
derden leeg en ontruimd en in goede staat ter beschikking te stellen en de woning te verlaten
en niet verder te betreden, en de man te machtigen om zo nodig met behulp van de sterke
arm de woning te ontruimen;
- de vrouw te veroordelen om de helft van de kosten verbonden aan de verkoop van de
woning te voldoen;
- te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 april 2014, althans een in goede justitie door de rechtbank te bepalen datum, gehouden is maandelijks een bedrag van € 88,51,
althans een in goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag, aan de man te betalen
ter zake van een gebruiksvergoeding;
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.327,65 aan de man, althans
een in goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag, ter zake van de
gebruiksvergoeding over de periode april 2014 tot en met mei 2015.
3.2
De vrouw verzoekt tussen partijen de echtscheiding uit te spreken, te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn, te bepalen dat de contacten tussen de man en de minderjarigen via het omgangshuis worden opgebouwd, althans op basis van het advies van de Raad een alternatieve regeling vast te stellen en daarbij uit te gaan van een geleidelijke opbouw. Bij wijze van zelfstandige verzoeken verzoekt de vrouw een door de man met ingang van de te wijzen beschikking te betalen kinderbijdrage van € 282,-- per kind per maand vast te stellen alsmede een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 519,-- bruto per maand (€ 253,-- bruto per maand zolang de echtelijke woning nog niet is verkocht), zulks met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts verzoekt zij:
- de gemeenschap van goederen te verdelen conform het verzoek door de vrouw en te
bepalen dat:
- de voormalig echtelijke woning door partijen te koop wordt aangeboden bij [de makelaar] voor een vraagprijs van € 247.500,-- waarbij de (makelaars-)kosten door partijen bij helfte worden voldaan en met de verkoopprijs de op de woning rustende hypotheek wordt afgelost;
- tot de datum van verkoop van de woning de volledige woonlasten van de voormalige echtelijke woning (te weten hypotheeklasten ad € 912,--, gemeentelijke heffingen en de heffingen van het waterschap) door partijen bij helfte zullen worden voldaan;
- partijen een eventueel na verkoop van de voormalige echtelijke woning resterend inleg-depot, het opgebouwde spaarsaldo betreffende de hypotheek en een eventuele overwaarde of restschuld bij helfte zullen verdelen;
- partijen de tot hun huwelijksgoederengemeenschap behorende inboedel conform door de vrouw aangeleverde inboedellijst (productie 6) zullen verdelen;
- het motorvoertuig van het merk Ford type Focus met kenteken [nummer] aan
de vrouw wordt toebedeeld;
- de aandelen op naam van de man aan de man worden toebedeeld;
- de man aan de vrouw ten aanzien van achterstallige kinderalimentatie en hypotheeklasten
€ 937,-- verschuldigd is;
- partijen de saldi op hun respectievelijke bankrekeningen zonder nadere verrekening zullen behouden, althans dat het saldo op de bankrekeningen wordt geacht reeds verevend te zijn.
De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte contactregeling alsmede de verdeling van de gemeenschap van goederen.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

In de zaak met rek.nr. FA RK 14-4197:
Ontvankelijkheid;
4.1
Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 RV).
4.2
Na binnenkomst van het verzoek- en verweerschrift heeft de rechtbank, hoewel niet uitdrukkelijk aan partijen medegedeeld, op grond van de standpunten van partijen geoordeeld dat van de man redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat hij binnen een redelijke termijn alsnog een ouderschapsplan overlegt dat voldoet aan alle vereisten van artikel 815 lid 3 RV. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoeken.
Echtscheiding;
4.3
Beide partijen verzoeken de echtscheiding uit te spreken. Gesteld is dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding zal derhalve, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Hoofdverblijf minderjarigen;
4.4
Nu beide partijen verzoeken het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw vast te stellen en dit verzoek de rechtbank in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt, zal de rechtbank dit verzoek op onderstaande wijze toewijzen.
Zorgregeling;
4.5
Reeds bij proces-verbaal van de zitting d.d. 29 maart 2016 is de zaak ten aanzien van de zorgregeling tussen de man en de minderjarigen aangehouden en verwezen naar de familiekamerrol van
dinsdag 20 december 2016.Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich op die rol uit te laten omtrent het verloop van de contacten tussen de man en de minderjarigen en de, eventueel door Juvent gefaciliteerde, gesprekken tussen hen beiden. Voorts kunnen partijen zich op die roldatum uit te laten omtrent het door hen gewenste verdere procesverloop.
Kinderalimentatie;
4.6
De vrouw legt aan haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.7
In geschil is de behoefte van de minderjarigen en de draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in die behoefte te voorzien.
Behoefte minderjarigen;
4.8
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: de expertgroep).
4.9
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat ter bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2013, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan. Uitgegaan wordt van de tarieven 2014_1.
4.1
Tussen partijen staat vast dat het NBI van de man in 2013 € 3.092,-- bedroeg.
4.11
Blijkens de jaaropgaaf over 2013 had de vrouw een inkomen van € 20.235,= per jaar. In fiscaal opzicht wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van de samenleving van partijen op een bedrag van € 1.558,-- per maand.
4.12
Het NBI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 4.650,-- per maand.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen rekening gehouden dient te worden met de netto kosten voor de kinderopvang.
Nu in onderhavige situatie sprake is van een alleenstaande ouder met relatief hoge opvangkosten, houdt de rechtbank, conform de aanbevelingen van de expertgroep, rekening met die (netto) kosten. Echter, de rechtbank zal eerst, anders dan de vrouw doet, conform de aanbevelingen van de expertgroep, de opvangkosten vóór de scheiding aftrekken van het hiervoor vermelde NBI. Door de man is onbetwist gesteld dat tijdens de samenleving van partijen de opvangkosten ongeveer € 200,-- per maand bedroegen. De rechtbank gaat voor de berekening van de behoefte van de minderjarigen dan ook uit van een NBI van € 4.450,-- per maand.
4.13
Bij voormeld NBI dient het eventueel door partijen ontvangen kindgebonden budget te worden opgeteld. Gesteld noch gebleken is echter dat partijen ten tijde van hun samenleving hiervoor in aanmerking kwamen.
4.14
Uitgaande van voormeld NBI van € 4.450,-- per maand en rekening houdend met het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, bedraagt de totale behoefte van de minderjarigen (in 2014) € 1.062,-- per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte thans € 1.084,-- per maand. Conform de aanbevelingen van de expertgroep worden hierbij de huidige netto opvangkosten opgeteld.
Uit de door mr. Sijnesael als bijlage 2 bij brief d.d. 18 maart 2015 overgelegde stukken volgt dat de opvangkosten voor de minderjarigen € 749,09 per maand bedragen. De rechtbank is, anders dan de man, van oordeel dat uit het eveneens bij die brief overgelegde toeslagenoverzicht 2016 voldoende valt af te leiden dat de door vrouw (over 2016) te ontvangen kinderopvangtoeslag € 5.899,-- per jaar bedraagt, zijnde € 491,58 per maand. Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de huidige netto kosten van de kinderopvang vast op € 257,51 per maand. Het vorenstaande resulteert derhalve in een behoefte van de minderjarigen van (afgerond) € 1.342,-- per maand, zijnde € 671,-- per kind per maand.
Huidig NBI onderhoudsplichtigen;
4.15
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen
tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht
de richtlijn van de expertgroep, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de
onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het (huidige) NBI van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.550,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 890,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.550,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.16
Tussen partijen staat vast dat het huidige NBI van de man € 3.072,-- per maand bedraagt.
4.17
Voor wat betreft het inkomen van de vrouw wordt uitgegaan van het tussen partijen vaststaande basisinkomen van de vrouw van € 25.452,-- bruto per jaar, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Voorts wordt rekening gehouden met de door de man onbetwist gestelde eindejaarsuitkering van de vrouw van € 2.113,--. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies (premie AOP en Pensioen/NP, zijnde afgerond € 100,-- per maand), heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 2.093,-- per maand. Het NBI van de vrouw wordt verhoogd met het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop waar zij thans voor in aanmerking komt (berekend op basis van het inkomen van de vrouw vermeerderd met de hierna te bespreken partneralimentatie). De rechtbank gaat uit van een NBI van de vrouw van € 2.429,-- per maand.
Draagkracht onderhoudsplichtigen;
4.18
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat aan de zijde van de man geen rekening gehouden wordt met de lasten van de echtelijke woning. De vrouw, die thans nog in de echtelijke woning woont, neemt (met ingang van de in deze procedure vast te stellen kinder- en partneralimentatie) de lasten van de echtelijke woning voor haar rekening. Verrekening van de woonlasten komt later in deze beschikking aan de orde.
De draagkracht van de man bedraagt alsdan volgens de formule (afgerond) € 882,-- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule (afgerond) € 567,-- per maand.
4.19
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 882 / € 1.449 x € 1.342 (afgerond) € 816,--
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 567 / € 1.449 x € 1.342 (afgerond) € 524,--
Zorgkorting;
4.2
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 15% op de door hem
eventueel verschuldigde kinderbijdrage. De vrouw voert hiertegen verweer en stelt zich op het standpunt dat, gelet op de minimale zorgregeling, geen zorgkorting toegepast dient te worden.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien het standpunt van de vrouw gevolgd zou worden, zou dit resulteren in vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 816,-- per maand, zijnde € 408,-- per kind per maand. Indien een zorgkorting van 15% toegepast zou worden, zou deze korting, uitgaande van de becijferde behoefte van de minderjarigen van € 1.342,-- per maand, (afgerond) € 201,-- per maand bedragen. Wordt het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen verminderd met de zorgkorting, dan zou een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 615,-- (816 – 201) per maand, zijnde € 307,50 per kind per maand vastgesteld dienen te worden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat een overweging omtrent de vraag of een zorgkorting toegepast dient te worden en zo ja, hoe hoog het te hanteren percentage dient te zijn, gelet op het navolgende, achterwege kan blijven. De vrouw heeft namelijk bij haar oorspronkelijke verzoek verzocht een door de man te betalen kinderbijdrage van € 282,-- per kind per maand vast te stellen. Hoewel ter zitting namens de vrouw is verzocht haar verzoek te mogen aanvullen, heeft de rechtbank de vrouw hiertoe geen gelegenheid meer geboden, nu de man tegen aanvulling van het verzoek bezwaar heeft gemaakt en de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad om voor aanvang van de zitting haar verzoek schriftelijk aan te vullen. Nu de door de rechtbank vast te stellen kinderbijdrage maximaal het door de vrouw verzochte bedrag van € 282,-- per kind per maand kan zijn en dit bedrag het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen niet overstijgt, zal de rechtbank, daarbij dus in het midden latend of een zorgkorting toegepast dient te worden, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen op € 282,-- per kind per maand vaststellen.
Partneralimentatie;
4.21
De rechtbank zal voor wat betreft de berekening van de behoefte van de vrouw –nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd– uitgaan van de Hofnorm, inhoudende dat de behoefte gelijkgesteld wordt aan 60% van het NBI ten tijde van de samenleving van partijen verminderd met de kosten van de minderjarigen. Het NBI in 2014 bedroeg -zoals in rechtsoverweging 4.12 is overwogen- € 4.650,-- per maand. Hierop strekken de kosten van de minderjarigen ten tijde van de samenleving, te weten € 1.062,-- en de kosten van kinderopvang van € 200,-- per maand, in mindering. Bij toepassing van de Hofnorm resteert er alsdan een huwelijksgerelateerde behoefte aan de zijde van de vrouw van € 2.033,-- netto per maand, thans geïndexeerd tot een bedrag van (afgerond) € 2.076,-- netto per maand.
4.22
Op voormelde behoefte strekt in mindering het NBI van de vrouw. Dit NBI is onder rechtsoverweging 4.17 becijfert op € 2.093,-- netto per maand. Dit NBI zal de rechtbank vermeerderen met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Nu het hier de persoonlijke behoefte van de vrouw betreft en zij van haar NBI per maand ook € 524,-- aan aandeel in de kosten van de kinderen zal moeten voldoen, ziet de rechtbank aanleiding om haar NBI te verlagen met haar (resterende) aandeel in de kosten van de kinderen. Het NBI van de vrouw wordt uiteindelijk gesteld op € 1.842,-- per maand.
4.23
Gelet op de behoefte van de vrouw van € 2.076,-- per maand en haar in aanmerking te nemen netto maandinkomen van € 1.842,-- heeft de vrouw behoefte aan een aanvullende bijdrage van de zijde van de man van € 234,-- netto per maand, zijnde € 400,-- bruto per maand. De rechtbank zal hierna beoordelen in hoeverre de man draagkracht heeft om in deze aanvullende behoefte te voorzien.
4.24
Voor wat betreft het vaststellen van die draagkracht gaat de rechtbank uit van de niet betwiste draagkrachtberekening zoals is overgelegd als productie 5 bij de brief d.d. 10 maart 2016 van mr. Van Dam. Rekening houdend met de door de man te betalen kinderbijdrage van € 564,-- per maand (en geen rekening houdend met een zorgkorting) heeft de man voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. De rechtbank zal derhalve op onderstaande wijze een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 400,-- per maand vaststellen, zulks met ingang van de dag waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In de zaak met rek.nr. FA RK 15-5911;
Verdeling;
4.25
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Dit betekent dat de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap bij helfte moet worden gedeeld en dat ieder van partijen in gelijke mate moet delen in de baten van de gemeenschap en de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
4.26
Partijen zijn het er over eens dat voor de omvang van de gemeenschap 19 juni 2014 als peildatum gehanteerd dient te worden. De rechtbank gaat dan ook van deze peildatum uit. Voor zover van belang overweegt de rechtbank hierna omtrent de peildatum voor wat betreft de waardering van deze bestanddelen.
4.27
Ten aanzien van de diverse bestanddelen overweegt de rechtbank als volgt.
a.
a) Echtelijke woning, hypotheek en schenking;
a.1. Woning;
De vrouw heeft zich in haar verweerschrift, ingekomen op 12 mei 2015, op het standpunt gesteld dat zij geen mogelijkheden heeft om de (hypotheek op de) woning uitsluitend op haar naam te laten zetten en dat de woning daarom verkocht dient te worden. De vrouw verzoekt bij beschikking op te nemen dat de woning verkocht zal worden via [de makelaar] voor een vraagprijs van € 247.500,--. In reactie op het verweerschrift van de vrouw stelt de man dat hij instemt met verkoop van de echtelijke woning tegen de door de vrouw genoemde vraagprijs. Bij brief d.d. 6 augustus 2015 heeft de vrouw nogmaals aangegeven dat overname van de echtelijke woning door haar niet tot de mogelijkheden behoort. Bij brief d.d. 7 augustus 2015 van mr. Van Dam wordt namens de man aangegeven dat, hoewel de vrouw instemt met verkoop van de woning, de woning feitelijk nog steeds niet te koop staat. Vervolgens volgt uit de brief van mr. Van Dam d.d. 10 maart 2016 dat de man de vrouw nogmaals verzocht heeft haar medewerking te verlenen aan het te koop zetten van de woning, maar dat de vrouw op dat verzoek niet gereageerd heeft en de woning op dat moment nog steeds niet te koop wordt aangeboden. De man vreest dat de vrouw, ook na een beslissing door de rechtbank, geen medewerking zal verlenen aan het te koop zetten van de woning en vult om die reden zijn verzoeken aan zoals geformuleerd in die brief.
Ter zitting van 29 maart 2016 is met partijen besproken dat de echtelijke woning bij [de makelaar] te koop gezet zal worden tegen een vraagprijs van € 247.500,--. Bij proces-verbaal van die zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de tussen hen gemaakte afspraken en de ondernomen stappen met betrekking tot het in de verkoop zetten van de echtelijke woning, in hoeverre er met betrekking tot de echtelijke woning door de rechtbank nog nadere beslissingen genomen dienen te worden en/of welke verzoeken er met betrekking tot de woning nog resteren. Namens de vrouw is bij F9-formulier d.d. 12 april 2016 een brief van [de makelaar] d.d. 8 april 2016 overgelegd waaruit volgt dat de vrouw met de makelaar een gesprek gehad heeft inzake de mogelijke verkoop van de woning. Bij F9-formulier d.d. 26 april 2016 wordt namens dat vrouw aangegeven dat gebleken is dat de vrouw de woning alsnog zou kunnen overnemen. Dit is echter pas mogelijk op het moment dat duidelijk is of, en zo ja welk bedrag, de vrouw aan de man uit hoofde van overbedeling dient te voldoen. Mocht na de uitspraak blijken dat de vrouw de woning niet kan overnemen, dan zal zij haar medewerking aan verkoop van de echtelijke woning verlenen. Het opleggen van dwangsommen is volgens de vrouw geenszins nodig.
Namens de man is bij brief d.d. 22 april 2016 aangegeven dat de man betwijfelt of de vrouw financieel in staat is om de woning over te nemen. De man wenst dan ook vast te houden aan de gemaakte afspraak dat de woning te koop gezet zal worden. Indien tussentijds blijkt dat de vrouw de woning en de bijbehorende hypotheek toch kan overnemen, kan daar uiteraard over gesproken worden. De man vreest dat de mededeling van de vrouw om de woning wellicht toch te willen overnemen tot vertraging leidt en om die reden handhaaft de man zijn eerder gedane verzoeken.
De rechtbank overweegt als volgt. Nadat ter zitting van 29 maart 2016 uitvoerig met partijen is gesproken over de verkoop van de woning en de vrouw in april 2016 een gesprek gehad heeft bij [de makelaar] inzake de verkoop van de woning, heeft dit alles er tot op heden nog steeds niet toe geleid dat de echtelijke woning ook daadwerkelijk te koop is gezet. Nu de vrouw zich thans op het (nieuwe) standpunt stelt dat zij mogelijk toch de echtelijke woning kan overnemen, is de rechtbank, met de man van oordeel, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de vrouw thans haar medewerking zal verlenen aan het te koop zetten van de woning. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de woning te koop gezet dient te worden en gaat dan ook voorbij aan het recent ingenomen standpunt van de vrouw. Partijen zijn in maart 2014 feitelijk uit elkaar gegaan en het inleidende verzoekschrift tot echtscheiding dateert van juni 2014. De vrouw heeft derhalve voldoende gelegenheid gehad om te onderzoeken of overname van de echtelijke woning tot haar mogelijkheden zou behoren. Bovendien heeft de vrouw in mei 2015 en in augustus 2015 aangegeven dat overname van de woning door haar niet tot de mogelijkheden behoort en verzocht te bepalen dat de woning verkocht zal worden. Tussen partijen staat al geruime tijd (in ieder geval vanaf het moment van indiening van het verweerschrift van de man in augustus 2015) vast dat de echtelijke woning verkocht zal worden via [de makelaar] tegen een vraagprijs van € 247.500,--. Dat de vrouw zich in dit stadium van de procedure (weer) op het standpunt stelt dat zij de woning wellicht kan overnemen is voor de rechtbank geen reden om de verzoeken van de man omtrent het te koop zetten van de woning af te wijzen. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de verzoeken van de man, voor zover zij betrekking hebben op het daadwerkelijk te koop zetten van de woning (en de maatregelen die daarvoor nodig zijn) toewijzen. De vrouw kan thans (nog) niet worden veroordeeld om een uiteindelijke koopovereenkomst te ondertekenen, mee te werken aan levering en de woning te ontruimen; toewijzing van die verzoeken zou de positie van de vrouw, als mede-eigenaar van de woning, in haar bevoegdheid mee te beslissen over de daadwerkelijke verkoop meer beperken dan op dit moment voor het doel dat de man nastreeft -namelijk dat de woning daadwerkelijk te koop komt te staan- noodzakelijk is. De daartoe strekkende verzoeken van de man zullen dan ook worden afgewezen.
De verzoeken van de man om de vrouw te gelasten om binnen veertien dagen na heden tot ondertekening van de overeenkomst van opdracht met de makelaar over te gaan, te bepalen dat de woning te koop gezet zal worden voor een vraagprijs van € 247.500,--, de vrouw te veroordelen om de woning open te stellen voor alles wat nodig is om de woning op goede wijze te verkopen en de man dan wel de makelaar te machtigen zich toegang tot de woning te verschaffen, zullen op onderstaande wijze worden toegewezen.
Mocht gedurende het verkooptraject blijken dat de vrouw toch in staat is om de woning over te nemen, dan kan daar, zoals de man zelf ook aangeeft, tussen partijen in onderling overleg over gesproken worden.
a.2 Hypotheek en schenking;
Uit het als productie 5 bij de brief d.d. 18 maart 2016 overgelegde overzicht volgt dat de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening bij de ABN Amro Hypotheekgroep B.V. € 235.000,-- bedraagt. Zoals ter zitting met partijen is besproken en ook uit de (bij het formulier Verdelen en verrekenen van de man als productie 15) overgelegde nota van de notaris van 13 februari 2012 volgt, is een bedrag van € 43.408,-- ingelegd in een depot. Vanuit dit depot wordt maandelijks een bedrag naar een bankspaarrekening (met nummer [A] ) overgemaakt die bedoeld is voor de aflossing van de hypotheek. Op 31 december 2015 had de bankspaarrekening een saldo van € 43.515,10 en bedroeg het inlegdepot nog € 6.6889,35. De rechtbank is van oordeel dat het resterende inlegdepot alsmede het saldo van de bankspaarrekening aan beide partijen, ieder voor de helft, toekomt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Tussen partijen staat vast dat het voormeld in depot gestorte bedrag van € 43.408,-- afkomstig is uit een op 24 februari 2011 van een oom van de vrouw ontvangen schenking van € 100.000,--. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het niet de bedoeling van haar oom was dat de schenking in de (huwelijks)gemeenschap van partijen zou vallen. Echter, ingevolge artikel 1:94 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek vallen enkel die goederen buiten de gemeenschap waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. Door de vrouw is op geen enkele wijze aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat haar oom bij het doen van de schenking een uitsluitingsclausule als hiervoor bedoeld heeft gemaakt. Voor zover de vrouw zich op verknochtheid van de schenking aan haar heeft willen beroepen, wijst de rechtbank dit beroep –nu de vrouw geen andere argumenten dan het vorenstaande heeft aangevoerd ter onderbouwing van deze stelling– af. Een ander oordeel op dit punt zou de wettelijke regeling van artikel 1:94 BW uithollen, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schenking van de oom van de vrouw c.q. het restant van de schenking dan wel hetgeen van deze schenking is voldaan c.q. bekostigd –derhalve ook het inlegdepot alsmede het saldo van de bankspaarrekening– in de gemeenschap van partijen valt en aan beide partijen, ieder voor de helft, toekomt.
Nu de echtelijke woning verkocht dient te worden, zal met de verkoopopbrengst, vermeerderd met het resterende inlegdepot en het saldo van de bankspaarrekening en verminderd met de makelaarskosten, de hypothecaire geldlening afgelost dienen te worden. De over- dan wel onderwaarde dient bij helfte gedeeld dan wel gedragen te worden.
b) Levensverzekering;
Ter zitting is door partijen gesteld dat aan de hypothecaire geldlening een levensverzekering gekoppeld is waarvoor iedere maand € 15,-- wordt voldaan. Van deze verzekering is echter door geen van partijen een bewijsstuk overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat voor zover ter zake van deze verzekering sprake is van een opgebouwde waarde, deze waarde voor verdeling in aanmerking komt. Daarbij geldt dan de datum van deze beschikking als peildatum. Ieder van partijen heeft per die datum recht op de helft van de waarde. Hetgeen na deze datum eventueel nog verder is opgebouwd, komt toe aan de vrouw, nu zij, zoals hierna nog aan de orde zal komen, vanaf de datum van deze beschikking de woonlasten, waaronder dus ook de premie voor de levensverzekering, voor haar rekening neemt.
Voor zover terzake de verzekering geen sprake is van een opgebouwde waarde is daarmee evenmin sprake van een te verdelen vermogensbestanddeel.
c) Inboedel;
De rechtbank stelt –nu partijen daarover overeenstemming hebben– de verdeling van de inboedel vast overeenkomstig de bij productie 6 bij het verweerschrift overgelegde inboedellijst, met uitzondering van de in die lijst opgenomen auto, nu deze geen onderdeel uitmaakt van de inboedel en waarover hierna afzonderlijk zal worden geoordeeld.
d) Auto, Ford Focus en aandelen Total SA op naam van man;
De vrouw verzoekt de auto, kenteken [nummer] , aan haar toe te delen en de aandelen aan de man, één en ander zonder verdere verrekening. De man stemt hier niet mee in. Hij verzoekt de auto tegen de huidige waarde aan de vrouw toe te delen en de aandelen tegen de huidige waarde aan hem. Nu partijen ter zitting over voornoemde bestanddelen geen overeenstemming hebben bereikt, overweegt de rechtbank als volgt.
De auto wordt tegen een bedrag van € 13.000,-- aan de vrouw toegedeeld, nu partijen het over toedeling van de auto aan de vrouw alsmede over de waarde van de auto eens zijn. De aandelen deelt de rechtbank, nu partijen het daar ook over eens zijn, toe aan de man. De man heeft onbetwist gesteld dat hij 126 aandelen op zijn naam heeft staan. De door de man gestelde waarde van de aandelen, te weten € 46,-- per maand, is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank de aandelen Total SA aan de man toedeelt tegen een bedrag van € 5.796,--.
e) Bankrekeningen;
Het saldo van de op naam van partijen staande Rabobankrekening met nummer
[B]en het saldo van de op naam van de man staande Rabobankrekening met nummer
[C]is reeds tussen partijen verdeeld. De man heeft echter onbetwist gesteld dat hij een bedrag van € 2.400,-- ontvangen heeft en de vrouw een bedrag van € 2.950,--. Zoals ter zitting met partijen is besproken, dient tussen partijen nog verrekening plaats te vinden, hetgeen inhoudt dat de vrouw een bedrag van € 275,-- aan de man verschuldigd is.
Tussen partijen staat vast dat de saldi van de op naam van partijen staande Rabobankrekeningen met de nummers
[D]en
[E]bestemd zijn voor de kinderen. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de bankrekening van [minderjarige 1] (nummer [D] ) inmiddels is gesplitst in twee bankrekeningen. Het op de rekening van [minderjarige 1] staande saldo is verdeeld over twee nieuwe rekeningen. De bankrekening van [minderjarige 2] (nummer [E] ) had geen saldo. De vrouw wenst de (nieuwe) rekeningen van de kinderen voort te zetten. De man is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat de saldi van de rekeningen tussen partijen gedeeld dienen te worden.
De rechtbank overweegt als volgt. De op naam van partijen staande bankrekeningen behoren tot de huwelijksgemeenschap van partijen en komen derhalve voor verdeling in aanmerking. Nu partijen geen overeenstemming hebben bereikt over (de verdeling van) deze rekeningen, brengt het vorenstaande met zich dat de saldi van de bankrekeningen met de nummers [D] en [E] per de peildatum 19 juni 2014 tussen partijen bij helfte dienen te worden gedeeld. Nu de vrouw het saldo van de bankrekening van [minderjarige 1] verdeeld heeft over twee (nieuwe) rekeningen en die rekeningen, zo heeft zij verklaard, in beheer zijn bij haar moeder, zal de rechtbank de saldi van de rekeningen aan de vrouw toedelen en dient de vrouw de helft van de saldi van de bankrekeningen per voornoemde peildatum aan de man te voldoen. De rechtbank merkt op dat zij er van uitgaat dat partijen het aan hen toekomende deel van de saldi van de bankrekeningen geheel ten goede laten komen aan de kinderen.
Uit het als bijlage 1 bij de brief d.d. 11 april 2016 van mr. Sijnesael overgelegde bankafschrift blijkt dat de schenking van de oom van de vrouw op 24 februari 2011 is gestort op een op naam van de vrouw staande ING rekening. Vervolgens is zowel op 28 februari 2011 als op 1 maart 2011 van die ING rekening een bedrag van € 45.000,-- overgeboekt naar de op naam van de vrouw staande Robeco rekening met nummer
[F]. Zoals reeds hiervoor is overwogen behoort de schenking tot de gemeenschap. Het saldo van de hiervoor vermelde Robeco rekening maakt derhalve onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap van partijen en komt voor verdeling in aanmerking. De man stelt zich op het standpunt dat op het moment dat de relatie van partijen eindigde en hij de echtelijke woning verliet er een bedrag van circa € 38.000,-- op de Robeco rekening stond, maar dat de vrouw dit geld heeft weggesluisd. Ter zitting heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat er van de schenking nog ongeveer € 20.000,-- over was. Bij proces-verbaal van de zitting d.d. 29 maart 2016 is de vrouw, gelet op de stellingen van partijen, in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten omtrent het saldo van de bankrekening waarop de schenking is gestort c.q. waarop de schenking op dat moment stond per de datum van feitelijk uiteengaan van partijen en de peildatum 19 juni 2014.
Namens de vrouw is bij brief d.d. 11 april 2016 als bijlage 2 een bankafschrift van de Robeco rekening overgelegd waaruit een saldo per 18 maart 2014 van € 337,64 (bestaand uit een spaarsaldo van € 206,56 en een lopende rente van € 131,08) volgt. Uit het als bijlage 3 bij die brief overgelegde bankafschrift volgt een saldo van € 338,42 (bestaande uit een spaarsaldo van € 206,56 en een lopende rente van € 131,86) per 18 juni 2014. In reactie op deze stukken stelt de man dat de vrouw er ten onrechte van uit is gegaan dat partijen op 18 maart 2014 hun relatie hebben verbroken. De man stelt dat hij op zondag 16 maart 2014 aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat hij hun relatie wilde beëindigen en dat hij die dag ook feitelijk is vertrokken. Volgens de man stond er in de periode voor 16 maart 2014 nog een aanzienlijk bedrag op de Robeco rekening, maar heeft de vrouw dit bedrag direct na zijn vertrek overgeboekt naar een rekening van haar broer. De man wenst dat de vrouw stukken overlegt waaruit blijkt wat er met het saldo op de Robeco rekening is gebeurd vlak voor en na de feitelijke beëindiging van de relatie.
De rechtbank overweegt als volgt. Om tot een verdeling van het saldo van deze bankrekening te komen is het van belang om duidelijkheid te hebben over hetgeen er met het (resterende) bedrag van de schenking is gebeurd. Ook indien een bedrag zou zijn doorgestort naar een niet op naam van partijen staande bankrekening, valt dit bedrag in beginsel in de gemeenschap van partijen. Ter zitting Heeft de vrouw gesteld dat op de hier bedoelde bankrekening een resterend saldo van de schenking (circa € 20.000,--) aanwezig was. De hoogte van het rentebedragen in respectievelijk maart 2014 en juni 2014 (€ 131,08 en € 131,86) doen vermoeden dat er eerder in 2014 meer geld op de rekening stond dan het saldo dat er op 16 maart 2014 (€ 337,64) stond. Nu de rechtbank aldus nog onvoldoende inzicht heeft in de omvang van genoemd (resterend) deel van de schenking – terwijl partijen beide aangeven dat dat deel op de hier bedoelde bankrekening heeft gestaan – stelt de rechtbank de vrouw (nogmaals) in de gelegenheid om, door middel van het overleggen van bankafschriften, inzicht te verstrekken in het verloop van deze bankrekening vanaf 1 januari 2014 tot en met 18 maart 2014. Voorts dient de vrouw toelichting te geven op eventuele bedragen die in deze periode naar (een) andere bankrekening(en) zijn overgemaakt en/of (grote) bedragen die van deze rekening zijn opgenomen. De rechtbank verwijst de zaak hiertoe naar de familiekamerrol van
dinsdag 26 juli 2016.Vervolgens zal de man in de gelegenheid gesteld worden om binnen een termijn van twee weken na overlegging van de stukken door de vrouw te reageren op die stukken.
f) Belastingaanslag 2013;
De man heeft in mei 2014 een belastingteruggaaf over 2013 van € 333,-- ontvangen. De vrouw een teruggaaf van € 4.160,--. De rechtbank zal aan ieder van partijen de op zijn respectievelijk haar naam staande belastingteruggaaf toedelen. Partijen hebben over een weer recht op de helft van ieders teruggaaf.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.27 e) is overwogen zal de rechtbank zal iedere verdere beslissing omtrent de verzochte verdeling aanhouden.
Gebruiksvergoeding echtelijke woning;
4.28
De man heeft ter zitting zijn verzoek tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere beoordeling en beslissing meer behoeft.
Verrekenposten;
Woonlasten
4.29
Bij beschikking van 30 juli 2014 is in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure verstaan dat de man de helft van de hypotheeklasten voor zijn rekening neemt. De vrouw heeft in onderhavige procedure onbetwist gesteld dat de man per 1 januari 2015 gestopt is met het betalen van de helft van de hypotheeklast. Zoals ter zitting is besproken, zal de vrouw met ingang van de datum waarop in onderhavige procedure de kinderbijdrage en de partneralimentatie worden vastgesteld de woonlasten voor haar rekening nemen. Nu de man, op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken, gehouden is om ook na 1 januari 2015 de helft van de hypotheekrente voor zijn rekening te nemen, is de man over de periode van januari 2015 tot en met heden een bedrag van € 8.664,-- (19 x € 456,--) aan de vrouw verschuldigd. De rechtbank zal dit door de man te betalen bedrag betrekken bij de in het kader van de verdeling vast te stellen overbedelingsvergoeding.
Kinderalimentatie;
4.3
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde onderbouwing door de man, onvoldoende aangetoond heeft dat sprake is van een achterstand in de betaling van de kinderbijdrage, zodat het verzoek van de vrouw tot verrekening wordt afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met rek.nr.
FA RK 14-4197:
spreekt uit de echtscheiding in het tussen partijen gesloten huwelijk;
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben;
verstaat dat de zaak ten aanzien van de zorgregeling reeds is verwezen naar de familiekamerrol van
dinsdag 20 december 2016;
bepaalt de door de man aan de vrouw, voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen op € 282,-- per kind per maand, zulks met ingang van heden;
in de zaak met rek.nr. FA RK 15-5911;
en voor het geval deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand:
bepaalt de door de man aan de vrouw, voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 400,-- per maand, zulks met ingang van de dag waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
gelast de vrouw om binnen veertien dagen na heden tot ondertekening van de overeenkomst van opdracht met de makelaar over te gaan en de sleutel van de woning aan de makelaar ter beschikking te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de vrouw in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een maximum van € 50.000,--;
bepaalt dat de woning bij [de makelaar] te koop gezet zal worden voor een vraagprijs van € 247.500,-- en bepaalt daarbij dat partijen bij de start van het verkooptraject een minimum verkoopprijs vaststellen waarbij het advies van de makelaar over de hoogte van deze minimumprijs wordt gevolgd;
veroordeelt de vrouw om de woning open te stellen voor bezichtigingen, het maken van foto’s en alles wat nodig is om de woning op goede wijze te verkopen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft hieraan te voldoen, tot een maximum van € 50.000,--;
machtigt de man dan wel de makelaar zich toegang tot de woning te verschaffen, zonodig door de sloten te vervangen, om zo de woning te kunnen betreden voor het maken van foto’s en dergelijke en de woning open te stellen voor bezichtigingen en dergelijk;
verwijst de zaak, om reden zoals vermeld onder 4.27 e), naar de familiekamerrol van
dinsdag 26 juli 2016;
in de zaken met rek.nrs. FA RK 14-4197 en 15-5911:
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft:
- het hoofdverblijf van de minderjarigen;
- de kinderbijdrage;
- de partneralimentatie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.B. Bolle-Polak en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 20 juli 2016.

Voetnoten

1.Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.