ECLI:NL:RBZWB:2016:4642

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16_2266
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande versus gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van 8 maart 2016, waarin hem een AOW-pensioen werd toegekend naar de norm van een samenwonende. Eiser betwistte de conclusie van de SVB dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw [naam betrokkene]. Tijdens de zitting op 8 juli 2016 in Breda heeft eiser zijn bezwaren toegelicht, waarbij hij stelde dat de SVB zijn argumenten niet voldoende had meegewogen en dat er geen sprake was van een commerciële relatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en [naam betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en dat er sprake is van wederzijdse zorg, wat leidt tot de conclusie dat de SVB terecht een AOW-uitkering naar de norm van een samenwonende heeft toegekend.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding aan de hand van objectieve criteria dient te gebeuren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en [naam betrokkene] niet alleen de woonlasten delen, maar ook op andere manieren zorg voor elkaar dragen. Eiser draagt financieel bij aan de kosten van de huishouding en er zijn aanwijzingen dat zij als een paar naar buiten treden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de SVB op goede gronden heeft geconcludeerd dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard.

De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de wijze van onderzoek door de SVB behandeld en geconcludeerd dat er voldoende grond was voor het huisbezoek. De rechtbank heeft de SVB niet veroordeeld tot vergoeding van proceskosten of schadevergoeding, omdat het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen en openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/2266 AOW

uitspraak van 21 juli 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , [woonplaats eiser] , eiser,

en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank(
SVB,kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) van de SVB inzake het aan eiser toekennen van pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van een samenwonende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 juli 2016.
Eiser is verschenen in persoon.
De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Herder.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft met een aanvraag van 26 mei 2015 de SVB verzocht hem een AOW-pensioen toe te kennen naar de norm van een alleenstaande.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft de SVB eiser vanaf juli 2015 een voorlopig AOW-pensioen toegekend. Dit omdat de SVB nog bezig was met onderzoek ter zake.
De SVB heeft een onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van eiser. In dat kader heeft op 30 juli 2015 een huisbezoek plaatsgevonden.
Bij beluit van 14 september 2015 heeft de SVB het AOW-pensioen van eiser definitief vastgesteld en meegedeeld dat eiser vanaf september 2015 maandelijks € 730,18 krijgt.
Bij (primair) besluit van 1 oktober 2015 heeft de SVB het AOW-pensioen van eiser vanaf oktober 2015 vastgesteld als het maximale pensioenbedrag voor een gehuwde, een geregistreerd partner of een samenwoonpartner.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het SVB het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep verwezen naar zijn bezwaargronden. Eiser is van mening dat de SVB die argumenten niet of onvoldoende heeft meegewogen en ten onrechte uitgaat van de overwegingen die de SVB ten grondslag heeft gelegd aan het primaire besluit. Daarmee is ten onrechte geconcludeerd tot een gezamenlijke huishouding van eiser en mevrouw [naam betrokkene] . Daarnaast heeft eiser zich beklaagd over de wijze van onderzoek, waarbij hij heeft aangegeven daarover een klacht bij de Nationale Ombudsman te hebben ingediend.
Tot slot heeft eiser verzocht de SVB te veroordelen zijn proceskosten te vergoeden en zijn schade te vergoeden.
3. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. In geschil is of de SVB op goede gronden een AOW-uitkering naar de norm samenwonende heeft toegekend. Volgens de SVB is sprake van een gezamenlijke huishouding van eiser [naam betrokkene] .
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Niet in geschil is dat eiser en [naam betrokkene] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning op het uitkeringsadres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan om tot een gezamenlijke huishouding te kunnen concluderen, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
Met betrekking tot de beroepsgronden die zich richten tegen de wijze waarop het onderzoek door de SVB is verricht omdat de onderzoekers zich niet op correcte wijze van hun taak hebben gekweten overweegt de rechtbank het volgende.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op AOW en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
De woon- en leefsituatie van eiser (of hij al dan niet een gezamenlijke huishouding voert) is van belang voor het vaststellen van de omvang van zijn recht op AOW. Gezien hetgeen eiser in zijn (internet-)aanvraag van 26 mei 2015 heeft vermeld, kon de SVB er niet zonder meer op vertrouwen dat eiser daadwerkelijk alleenstaand was. Uit die informatie was de SVB immers gebleken dat eiser in dezelfde woning verblijf hield als [naam betrokkene] en dat zij beiden in die woning slapen. Er was naar het oordeel van de rechtbank derhalve sprake van een redelijke grond voor het huisbezoek. Dat de onderzoekers zich bij hun onderzoek van standaardvragen bedienen kan op voorhand niet afdoen aan het onderzoek. De rechtbank is niet kunnen blijken dat de onderzoekers onjuistheden in hun rapportages hebben opgenomen. Deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
5. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden zoals hierna genoemd de SVB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een louter zakelijke kostgangersrelatie.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [naam betrokkene] eiser volledig verzorgt, zij voor hen beiden kookt en dat de maaltijden vaak gezamenlijk worden genuttigd. Eiser heeft toegang tot de gehele woning en internet wordt ook door eiser gebruikt. Eiser draagt maandelijks € 3.000,- bij in de kosten van de huur en overige huisvestingskosten van [naam betrokkene] . Verder brengen eiser en [naam betrokkene] gezamenlijk de avonden door en leggen ze gezamenlijk visites af. Ook is bij aanschaf van een caravan door eiser de caravan van [naam betrokkene] ingeruild. Naar buiten treden [naam betrokkene] en eiser ook op als paar.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van wederzijdse zorg, waarbij [naam betrokkene] zorgt voor eiser en eiser een financiële bijdrage levert aan de huishouding. Hiermee is ook aan het tweede wettelijke criterium voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding, de wederzijdse verzorging, voldaan.
Eiser heeft daartegen in gebracht dat hij de diensten heeft ingekocht, maar voor een commerciële relatie zijn de daarbij door eiser aangedragen argumenten onvoldoende.
Immers, met betrekking tot de huur is het contract nimmer herzien en is nimmer sprake van een verhoging van de huurprijs kenbaar geworden. Daarnaast is geen zelfstandige woonruimte genoemd of zelfs maar vastgelegd in welke delen van de woning eiser wel en niet mag komen. Bovendien is de scheiding tussen huur en vergoeding van andere kosten niet op zichtbare wijze vastgelegd.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
7. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding de SVB te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Ook voor schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak mede te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.