ECLI:NL:RBZWB:2016:4710

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
AWB 16_1110
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskostenvergoeding door de Sociale Verzekeringsbank in het kader van de Algemene Nabestaandenwet en Algemene Ouderdomswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de verrekening van een proceskostenvergoeding met een openstaande vordering. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de SVB van 15 januari 2016, waarin de SVB een proceskostenvergoeding van € 874,00 in mindering had gebracht op een openstaande vordering. Eiseres stelde dat de vergoeding ten goede moest komen aan de rechtsbijstandsverlener en niet als inkomen van haarzelf gezien mocht worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft verrekend. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor de verrekening zoals vereist door artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De SVB had zich beroepen op artikelen uit de Algemene Nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Ouderdomswet (AOW), maar de rechtbank vond dat deze artikelen niet de juiste grondslag boden voor de verrekening in deze situatie.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de SVB, herroepte het primaire besluit en droeg de SVB op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden. Tevens werd de SVB veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 496,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/1110 ANW

uitspraak van 21 juli 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], te [Woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. M.A.L. Timmermans,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank(SVB; kantoor [Vestigingsplaats verweerder]), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit) van de SVB inzake het in mindering brengen van een proceskostenvergoeding op een openstaande vordering van de SVB op eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 juni 2016.
Eiseres en haar gemachtigde zijn, na voorafgaand bericht niet verschenen.
De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 5 oktober 2012 heeft de SVB het recht op nabestaandenuitkering beëindigd met ingang van 1 maart 1998 omdat eiseres als gevolg van het voeren van een gezamenlijke huishouding sinds 17 februari 1998 niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op nabestaandenuitkering. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de SVB het recht op AOW-pensioen voor een alleenstaande om dezelfde reden met ingang van juli 2007 herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde. Bij beschikking van eveneens 5 oktober 2012 heeft de SVB de te veel betaalde nabestaandenuitkering en het te veel betaalde AOW-pensioen in dit verband van eiseres teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 130.137,51.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van 5 oktober 2012 waarin
het recht op nabestaandenuitkering en AOW-pensioen zijn herzien en worden teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 29 april 2013 heeft de SVB de bezwaren gegrond verklaard voor zover die betrekking hebben op de intrekking van het recht op nabestaandenuitkering en de daarmee samenhangende terugvordering. Tevens bepaalde de SVB het brutobedrag van de terugvordering op in totaal € 67.705,95 aan te veel betaalde nabestaandenuitkering en kende de SVB in dat besluit een bedrag van € 874,00 aan proceskostenvergoeding toe aan eiseres.
Bij (primair) besluit van 7 oktober 2015 heeft de SVB het bedrag van € 874,00 in mindering gebracht op de openstaande vordering van eiser, die daarmee een bruto-omvang kreeg van € 85.496,58.
Bij brief van 19 oktober 2015 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen dat besluit.
Bij het bestreden besluit heeft de SVB de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft eiseres, samengevat aangevoerd dat de vergoeding van de kosten van de gevoerde procedure worden berekend aan de hand van hetgeen de verlener van de rechtsbijstand daarvoor heeft moeten doen. Onder die omstandigheden moet een dergelijke vergoeding dan ook ten goede komen van de rechtshulpverlener en mag het niet worden gezien als inkomsten van de door die persoon bijgestane persoon.
Dat de vergoeding in naam wordt toegekend aan de partij voor wie de procedure is gevoerd is slechts een administratieve noodzaak omdat een rechtsbijstandsverlener nu eenmaal niet op eigen naam de procedure kan voeren.
3. Artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
2. (…)
Artikel 60a, getiteld ‘verrekening’ van de WWB, luidt als volgt:
(…)
4. Onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.
4. De rechtbank dient in deze procedure een antwoord te geven op de vraag of de SVB terecht de aan eiseres toegekende proceskostenvergoeding heeft verrekend met een vordering die de SVB nog had op eiseres.
De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396 waarin ondermeer is aangegeven dat een bestuursorgaan op grond van artikel 60a, vierde lid, van de WWB een vordering die belanghebbende op hem heeft mag verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB.
De rechtbank overweegt dat de CRvB artikel 60a van de WWB aanmerkt als de wettelijke grondslag voor de verrekening. In de onderhavige zaak zou verrekening dus kunnen plaatsvinden als daarvoor een wettelijke grondslag is te vinden als is opgenomen in de (toenmalige) WWB. De SVB heeft daartoe verwezen naar de Algemene Nabestaandenwet, artikel 45, de Algemene Ouderdomswet, artikel 17i en de Verzamelwet SZW 2013. Genoemde artikelen hebben betrekking op de verrekening van de boete en zijn volgens de SVB van overeenkomstige toepassing op de terugvordering van de onverschuldigde betaling.
De memorie van toelichting bij de Verzamelwet SZW 2013, onder II. Artikelsgewijze toelichting, pagina 3, geeft in de opsomming waarin artikel 60a WWB wordt genoemd ook aan dat het gaat om de artikelen 45 en 17i als hiervoor genoemd. De rechtbank constateert echter, naar het lijkt in tegenspraak met de memorie van toelichting, dat het genoemde artikel 45 noch 17i een bepaling bevat overeenkomstig artikel 60a, vierde lid, van de WWB als genoemd door de CRvB. De door de SVB voorgestane analoge toepassing acht de rechtbank niet overeenkomstig het vereiste van een wettelijke basis als bedoeld in artikel 4:93 van de Awb. Het beroep van eiseres zal gelet op het voorgaande gegrond worden verklaard nu verrekening in het onderhavige geval niet mogelijk was.
5. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496.-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.
griffier rechter
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.