In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de verrekening van een proceskostenvergoeding met een openstaande vordering. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de SVB van 15 januari 2016, waarin de SVB een proceskostenvergoeding van € 874,00 in mindering had gebracht op een openstaande vordering. Eiseres stelde dat de vergoeding ten goede moest komen aan de rechtsbijstandsverlener en niet als inkomen van haarzelf gezien mocht worden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft verrekend. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor de verrekening zoals vereist door artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De SVB had zich beroepen op artikelen uit de Algemene Nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Ouderdomswet (AOW), maar de rechtbank vond dat deze artikelen niet de juiste grondslag boden voor de verrekening in deze situatie.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de SVB, herroepte het primaire besluit en droeg de SVB op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden. Tevens werd de SVB veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 496,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.