Op 4 augustus 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker, die zich niet kon verenigen met de behandeling van zijn zaak door kantonrechter mr. Tilman-Knoester. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een vonnis van 13 juli 2016, waarin de kantonrechter de vordering van een cliënte van verzoeker grotendeels had toegewezen. Verzoeker stelde dat de kantonrechter een kennelijke vergissing had gemaakt door een veroordeling tot betaling aan een derde partij, [naam X], uit te spreken, en dat dit de onpartijdigheid van de rechter in gevaar bracht.
De rechtbank overwoog dat het wrakingsverzoek ontvankelijk was, omdat de behandeling van de zaak nog niet als beëindigd kon worden beschouwd. Echter, de rechtbank oordeelde dat de door verzoeker aangevoerde gronden voor wraking niet voldoende waren. De rechtbank concludeerde dat een kennelijke vergissing in het dictum van het vonnis geen bewijs van vooringenomenheid opleverde. Bovendien werd gesteld dat een onwelgevallige beslissing op zich geen grond voor wraking kan zijn, tenzij er sprake is van een beslissing die zo onbegrijpelijk is dat deze alleen verklaard kan worden door vooringenomenheid van de rechter.
Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen als kennelijk ongegrond, en de rechtbank besloot om zonder behandeling ter zitting uitspraak te doen, in overeenstemming met het Wrakingsprotocol van de Hoge Raad. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters M. Poerink, A. Kool en J. Brouwer, in aanwezigheid van griffier mr. De Baar.