4.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn op 17 maart 2016 samen naar station Breda gereden om vals geld te verkopen. Daar aangekomen heeft verdachte tegen betaling een hoeveelheid valse eurobankbiljetten afgegeven aan twee medewerkers van het televisieprogramma [naam programma] . [medeverdachte] was bij deze transactie aanwezig.Verdachte heeft hoofdzakelijk het woord gevoerd, maar [medeverdachte] heeft zich meermalen gemengd in het gesprek. Zo zegt [medeverdachte] op enig moment “er is ook andere, extra goed toch”, waarop verdachte zegt “ik heb nog andere, nieuwe voorraad tientje met een goede streep”. Kort daarna zegt verdachte tegen de medewerkers “scanner pakt ie niet”, waarop [medeverdachte] zegt “er zit zo’n ijzeren plaatje in”. Aan het eind van het gesprek zegt één van de medewerkers dat hij goede tientjes wil, waarna zowel verdachte als [medeverdachte] zeggen “ja ja, die goeie, is goed.”.
Op 8 april 2016 en 29 april 2016 heeft verdachte wederom tegen betaling valse eurobankbiljetten afgegeven aan twee medewerkers van [naam programma] , maar dan in Roosendaal.
De vraag waarvoor de rechtbank zich allereerst ziet gesteld, is of de afgifte van het valse geld aan de medewerkers van [naam programma] in juridische zin moet worden gekwalificeerd als ‘uitgeven’, zoals bedoeld in artikel 209 Sr. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Door zowel de officier van justitie als de verdediging is terecht betoogd dat de Hoge Raad ‘uitgeven’ omschrijft als het feitelijk in het verkeer brengen van valse bankbiljetten.
De verdediging heeft hieraan echter ten onrechte de conclusie verbonden dat voor een bewezenverklaring is vereist, dat de afnemer het valse geld daadwerkelijk heeft uitgegeven dan wel heeft willen uitgeven. Dat is geen eis die in de wet of de jurisprudentie wordt gesteld. Ook is niet vereist dat de afnemer door de verkoop van dit valse geld is misleid, in die zin dat hij geen weet mag hebben van de valsheid van het geld. Verdachte heeft aan de afnemer valse bankbiljetten verkocht. Dat de afnemer op de hoogte was van de valsheid van het geld en dit valse geld niet verder in omloop heeft gebracht – en daartoe ook niet de intentie had –, doet niet af aan het feit dat verdachte door de verkoop van valse bankbiljetten aan de afnemer wel degelijk vals geld in het verkeer heeft gebracht en daarmee in juridische zin heeft uitgegeven. Dat verdachte opzet had op het uitgeven en ook bij het verkrijgen van de bankbiljetten wist dat deze vals waren, blijkt voldoende uit zijn handelen en is ook niet weersproken door de verdediging.
Het vorenstaande in ogenschouw nemend, is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval bewezen kan worden dat verdachte op 17 maart 2016 in Breda en op 8 april 2016 en 29 april 2016 in Roosendaal opzettelijk vals geld heeft uitgegeven.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of verdachte dit in vereniging met een ander heeft gedaan.
Uit de telefoongegevens in het dossier komen vele aanwijzingen naar voren dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] zich met de verkoop van vals geld hebben bezig gehouden in de tenlastegelegde periode. Uit deze gegevens blijkt echter niet dat zij ten aanzien van de aan hen tenlastegelegde verkoopmomenten met elkaar hebben samengewerkt. Zo zijn er geen onderlinge contacten over de handel in vals geld in de telefoons aangetroffen en heeft de afnemer van [naam programma] alleen met verdachte telefonisch contact gehad en niet met [medeverdachte] . Dat betekent dat de rechtbank het medeplegen met betrekking tot de verweten gedragingen alleen kan en ook zal beoordelen op basis van de concrete bijdrage die beide verdachten aan elk van deze verkoopmomenten hebben geleverd, zoals deze bijdrage blijkt uit de camerabeelden en de verklaringen van beide verdachten.
Ten aanzien van de eerste ontmoeting op 17 maart 2016 stelt de rechtbank vast dat verdachte en [medeverdachte] samen naar het station in Breda zijn gegaan, dat zij beiden op de hoogte waren van het voornemen om vals geld te verkopen en dat zij allebei een inhoudelijke bijdrage hebben geleverd aan het gesprek met de afnemers. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waaraan beide verdachten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Ten aanzien van die afspraak is de rechtbank van oordeel dat sprake is van medeplegen.
Dat verdachte op 8 april 2016 eveneens in vereniging met een ander heeft gehandeld, blijkt onvoldoende uit het dossier, nu [medeverdachte] bij deze afspraak niet aanwezig is geweest.
Op 29 april 2016 komt, naast verdachte, [medeverdachte] wederom in beeld in die zin dat uit het dossier naar voren komt dat verdachte en [medeverdachte] samen naar Roosendaal zijn gereden en dat [medeverdachte] in de auto is blijven wachten, terwijl verdachte de transactie afhandelde. Deze bijdrage van verdachte is echter van onvoldoende gewicht om als medeplegen te kunnen worden gekwalificeerd.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank enkel ten aanzien van de eerste afspraak op
17 maart 2016 het medeplegen van het uitgeven van vals geld bewezen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte, al dan niet in vereniging met een ander, het uitgegeven valse geld heeft geproduceerd. Het dossier bevat weliswaar diverse aanwijzingen daarvoor – in welk verband wordt gewezen op de telefoongegevens van verdachte, op zijn jegens de medewerkers van [naam programma] gedane uitspraak dat hij een fabriek heeft waar
20 mensen voor hem werken en op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] – maar deze aanwijzingen komen allemaal voort uit één bron, verdachte zelf. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het allemaal grootspraak van hem was om geloofwaardig over te komen op zijn klanten. Hoewel deze verklaring de rechtbank niet zonder meer overtuigt, geeft zij verdachte op dit punt het voordeel van de twijfel.
Gelet op de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen en hetgeen daaromtrent is overwogen, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het primair aan verdachte ten laste gelegde feit, zoals hierna onder 4.4 wordt weergegeven.