ECLI:NL:RBZWB:2016:5187

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
02-800278-16
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Kroon
  • mr. Kooijman
  • mr. Smits
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor medeplegen uitgeven vals geld na verkoop aan medewerkers van televisieprogramma

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het uitgeven van vals geld. De verdachte heeft in de periode van 17 maart 2016 tot en met 29 april 2016 in Breda en Roosendaal valse eurobankbiljetten verkocht aan medewerkers van het televisieprogramma 'Undercover Nederland'. De rechtbank overweegt dat het uitgeven van vals geld ook kan worden vastgesteld wanneer de afnemer niet de intentie heeft om het geld verder in omloop te brengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte op 17 maart 2016 samen naar het station in Breda zijn gegaan om vals geld te verkopen. De verdachte heeft daarbij hoofdzakelijk het woord gevoerd, terwijl de medeverdachte ook betrokken was bij de transactie. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van medeplegen, maar dat dit alleen geldt voor de transactie op 17 maart 2016. Voor de andere verkoopmomenten op 8 en 29 april 2016 is onvoldoende bewijs voor medeplegen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en heeft rekening gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn schuldbewustzijn. De rechtbank benadrukt dat het in omloop brengen van vals geld schadelijk is voor de economie en dat de verdachte zich verwerpelijk heeft gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/800278-16
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 23 augustus 2016
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] )
gedetineerd in het HvB Ter Apel te Ter Apel
raadsman: mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 augustus 2016, waarbij de officier van justitie, mr. Snoeks, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, terzake dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 maart 2016 tot en met 29 april 2016 te Breda en/of Roosendaal, in elk geval (telkens) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) als echt(e) en onvervalst(e) bankbiljet(ten) heeft uitgegeven (een) (hoeveelheid) eurobankbiljet(ten) dat/die verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zelf heeft/hebben nagemaakt en/of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn medeverdachte(n), toen hij dat/die eurobankbiljet(ten) ontving(en), bekend was;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 maart 2016 tot en met 29 april 2016 te Breda en/of Roosendaal, in elk geval (telkens) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) (hoeveelheid) valse of vervalste eurobankbiljet(ten) heeft uitgegeven;
tweede subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 maart 2016 tot en met 29 april 2016 te Breda en/of Roosendaal, in elk geval (telkens) in Nederland, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) (hoeveelheid) valse of vervalste eurobankbiljet(ten) uit te geven, (telkens) die/dat valse/vervalste eurobankbiljet(ten) ter verkoop heeft aangeboden en/of overhandigd (bij/aan een medewerker van programmamaker [naam programmamaker] ), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie meent dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, door opzettelijk vals geld als echt en onvervalst uit te geven. De officier van justitie heeft zich hierbij gebaseerd op de schriftelijke informatie en de beeldopnames van het programma [naam programma] , de resultaten van het forensisch onderzoek dat is verricht aan de in beslag genomen biljetten, de telefoongegevens van verdachten en op de (deels) bekennende verklaringen van verdachten. Dat verdachte zich (samen met een ander) schuldig heeft gemaakt aan het vervaardigen van vals geld, kan volgens de officier van justitie niet worden bewezen wegens gebrek aan bewijs.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd. Zij betwist niet dat verdachte tot drie keer toe vals geld heeft afgeleverd aan de medewerkers van [naam programma] , maar meent dat dit niet kan worden gekwalificeerd als ‘uitgeven’ zoals bedoeld in artikel 209 en 213 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit omdat – in de visie van de verdediging – het valse geld niet feitelijk in het verkeer is gebracht. Verder heeft de verdediging betoogd dat niet kan worden geconcludeerd tot medeplegen, omdat niet is gebleken van een gezamenlijk plan van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] en omdat geen sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn op 17 maart 2016 samen naar station Breda gereden om vals geld te verkopen. Daar aangekomen heeft verdachte tegen betaling een hoeveelheid valse eurobankbiljetten afgegeven aan twee medewerkers van het televisieprogramma [naam programma] . [medeverdachte] was bij deze transactie aanwezig. [1] Verdachte heeft hoofdzakelijk het woord gevoerd, maar [medeverdachte] heeft zich meermalen gemengd in het gesprek. Zo zegt [medeverdachte] op enig moment “er is ook andere, extra goed toch”, waarop verdachte zegt “ik heb nog andere, nieuwe voorraad tientje met een goede streep”. Kort daarna zegt verdachte tegen de medewerkers “scanner pakt ie niet”, waarop [medeverdachte] zegt “er zit zo’n ijzeren plaatje in”. Aan het eind van het gesprek zegt één van de medewerkers dat hij goede tientjes wil, waarna zowel verdachte als [medeverdachte] zeggen “ja ja, die goeie, is goed.” [2] .
Op 8 april 2016 en 29 april 2016 heeft verdachte wederom tegen betaling valse eurobankbiljetten afgegeven aan twee medewerkers van [naam programma] , maar dan in Roosendaal. [3]
De vraag waarvoor de rechtbank zich allereerst ziet gesteld, is of de afgifte van het valse geld aan de medewerkers van [naam programma] in juridische zin moet worden gekwalificeerd als ‘uitgeven’, zoals bedoeld in artikel 209 Sr. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Door zowel de officier van justitie als de verdediging is terecht betoogd dat de Hoge Raad ‘uitgeven’ omschrijft als het feitelijk in het verkeer brengen van valse bankbiljetten.
De verdediging heeft hieraan echter ten onrechte de conclusie verbonden dat voor een bewezenverklaring is vereist, dat de afnemer het valse geld daadwerkelijk heeft uitgegeven dan wel heeft willen uitgeven. Dat is geen eis die in de wet of de jurisprudentie wordt gesteld. Ook is niet vereist dat de afnemer door de verkoop van dit valse geld is misleid, in die zin dat hij geen weet mag hebben van de valsheid van het geld. Verdachte heeft aan de afnemer valse bankbiljetten verkocht. Dat de afnemer op de hoogte was van de valsheid van het geld en dit valse geld niet verder in omloop heeft gebracht – en daartoe ook niet de intentie had –, doet niet af aan het feit dat verdachte door de verkoop van valse bankbiljetten aan de afnemer wel degelijk vals geld in het verkeer heeft gebracht en daarmee in juridische zin heeft uitgegeven. Dat verdachte opzet had op het uitgeven en ook bij het verkrijgen van de bankbiljetten wist dat deze vals waren, blijkt voldoende uit zijn handelen en is ook niet weersproken door de verdediging.
Het vorenstaande in ogenschouw nemend, is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval bewezen kan worden dat verdachte op 17 maart 2016 in Breda en op 8 april 2016 en 29 april 2016 in Roosendaal opzettelijk vals geld heeft uitgegeven.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of verdachte dit in vereniging met een ander heeft gedaan.
Uit de telefoongegevens in het dossier komen vele aanwijzingen naar voren dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] zich met de verkoop van vals geld hebben bezig gehouden in de tenlastegelegde periode. Uit deze gegevens blijkt echter niet dat zij ten aanzien van de aan hen tenlastegelegde verkoopmomenten met elkaar hebben samengewerkt. Zo zijn er geen onderlinge contacten over de handel in vals geld in de telefoons aangetroffen en heeft de afnemer van [naam programma] alleen met verdachte telefonisch contact gehad en niet met [medeverdachte] . Dat betekent dat de rechtbank het medeplegen met betrekking tot de verweten gedragingen alleen kan en ook zal beoordelen op basis van de concrete bijdrage die beide verdachten aan elk van deze verkoopmomenten hebben geleverd, zoals deze bijdrage blijkt uit de camerabeelden en de verklaringen van beide verdachten.
Ten aanzien van de eerste ontmoeting op 17 maart 2016 stelt de rechtbank vast dat verdachte en [medeverdachte] samen naar het station in Breda zijn gegaan, dat zij beiden op de hoogte waren van het voornemen om vals geld te verkopen en dat zij allebei een inhoudelijke bijdrage hebben geleverd aan het gesprek met de afnemers. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waaraan beide verdachten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Ten aanzien van die afspraak is de rechtbank van oordeel dat sprake is van medeplegen.
Dat verdachte op 8 april 2016 eveneens in vereniging met een ander heeft gehandeld, blijkt onvoldoende uit het dossier, nu [medeverdachte] bij deze afspraak niet aanwezig is geweest.
Op 29 april 2016 komt, naast verdachte, [medeverdachte] wederom in beeld in die zin dat uit het dossier naar voren komt dat verdachte en [medeverdachte] samen naar Roosendaal zijn gereden en dat [medeverdachte] in de auto is blijven wachten, terwijl verdachte de transactie afhandelde. Deze bijdrage van verdachte is echter van onvoldoende gewicht om als medeplegen te kunnen worden gekwalificeerd.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank enkel ten aanzien van de eerste afspraak op
17 maart 2016 het medeplegen van het uitgeven van vals geld bewezen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte, al dan niet in vereniging met een ander, het uitgegeven valse geld heeft geproduceerd. Het dossier bevat weliswaar diverse aanwijzingen daarvoor – in welk verband wordt gewezen op de telefoongegevens van verdachte, op zijn jegens de medewerkers van [naam programma] gedane uitspraak dat hij een fabriek heeft waar
20 mensen voor hem werken en op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] – maar deze aanwijzingen komen allemaal voort uit één bron, verdachte zelf. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het allemaal grootspraak van hem was om geloofwaardig over te komen op zijn klanten. Hoewel deze verklaring de rechtbank niet zonder meer overtuigt, geeft zij verdachte op dit punt het voordeel van de twijfel.
Gelet op de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen en hetgeen daaromtrent is overwogen, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het primair aan verdachte ten laste gelegde feit, zoals hierna onder 4.4 wordt weergegeven.
4.4
De bewezenverklaring
Ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
hijop
één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van17 maart 2016
tot en met 29 april 2016te Breda
en/of Roosendaal, in elk geval (telkens) in Nederland,tezamen en in vereniging met een
of meerander
en, althans alleen, (telkens)opzettelijk
(een)als echt
(e
)en onvervalst
(e
)bankbiljet
(ten
)heeft uitgegeven
(een
) (hoeveelheid
)eurobankbiljet
(ten
) dat/die verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zelf heeft/hebben nagemaakt en/of vervalst ofwaarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/
ofzijn medeverdachte
(n), toen
zijdat/die eurobankbiljet
(ten
)ontving
(en
), bekend was;
en
hijop
één ofmeer tijdstippen in
of omstreeksde periode van
8 april 2016tot en met 29 april 2016 te
Breda en/ofRoosendaal
, in elk geval (telkens) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens)opzettelijk
(een)als echt
(e
)en onvervalst
(e
)bankbiljet
(ten
)heeft uitgegeven
(een
) (hoeveelheid
)eurobankbiljet
(ten
) dat/die verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zelf heeft/hebben nagemaakt en/of vervalst ofwaarvan de valsheid of vervalsing verdachte
en/of zijn medeverdachte(n), toen hij
dat/die eurobankbiljet
(ten
)ontving
(en), bekend was.
De rechtbank heeft in te tenlastelegging de door haar aangebrachte wijziging cursief weergegeven. Zij is van oordeel dat verdachte door deze wijzigingen niet in zijn verdediging is geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders ten laste is gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht om verdachte tot niet meer te veroordelen dan een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en om daarbij het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk te stellen aan de duur van het voorarrest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich tot drie keer toe schuldig gemaakt aan het uitgeven van vals geld, waarvan één keer in vereniging met een ander. De rechtbank vindt het handelen van verdachte verwerpelijk. Het in circulatie brengen van vals geld werkt ontwrichtend voor de (financiële) economie. De economie is immers gebaseerd op het vertrouwen dat aan bankbiljetten een bepaalde waarde kan worden toegekend. Door de handel in valse bankbiljetten wordt dit essentiële economische principe ondergraven. Daarnaast wordt ook de ontvanger van het geld gedupeerd wanneer dit als ruilmiddel wordt ingezet. De ontvanger geeft immers goederen af of geeft wisselgeld terug voor een stukje papier zonder waarde. Dat in dit geval de ontvanger wist dat het geld vals was en dit geld niet verder in het verkeer heeft gebracht, doet aan de verwerpelijke intentie van verdachte niets af.
De vraag is welke sanctie het meest passend is. De rechtbank houdt bij de strafbepaling rekening met straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en weegt in het nadeel van verdachte mee dat uit zijn buitenlandse strafblad blijkt, dat hij zich eerder in België schuldig heeft gemaakt aan een soortgelijk feit (fraude met inbegrip van zwendel). Ook slaat de rechtbank acht op de rolverdeling tussen verdachte en zijn medeverdachte, in welk verband wordt opgemerkt dat verdachte de contacten onderhield met de afnemers, terwijl de medeverdachte daarin geen rol lijkt te hebben gespeeld. Ten voordele van verdachte wordt rekening gehouden met zijn jonge leeftijd, het feit dat verdachte zich ter zitting schuldbewust heeft getoond alsmede met het feit dat de onderliggende zaak meegenomen had kunnen worden bij een eerdere berechting van verdachte voor andere feiten.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf de enige passende sanctie is. De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden geëist. De rechtbank kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat de officier van justitie haar strafeis mede heeft gebaseerd op de telefoongegevens in het dossier en de uitspraken van verdachte tegenover de afnemers, waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat verdachte zich vaker met de handel in vals geld heeft bezig gehouden dan aan hem is tenlastegelegd. De tenlastelegging en bewezenverklaring in de zaak van verdachte is echter beperkt tot een drietal verkoopmomenten. Het bewezenverklaarde kan, ook indien de bedenkelijke omstandigheden die uit de rest van het dossier voortvloeien worden meegewogen, naar het oordeel van de rechtbank een dergelijke hoge straf niet rechtvaardigen. De rechtbank zal daarom een beduidend lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van
9 maanden passend. Een deel daarvan, te weten 3 maanden, wordt voorwaardelijk aan verdachte opgelegd. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Op het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf dient de periode van voorarrest in mindering te worden gebracht.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 47, 63 en 209 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders ten laste is gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
  • verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
  • veroordeelt verdachte tot
  • bepaalt dat een
  • stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
  • bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kroon, voorzitter, mr. Kooijman en mr. Smits, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Hoezen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op
23 augustus 2016.
Mr. Kooijman is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een eindproces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld het eindproces-verbaal met dossiernummer 2016107342 van politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 274.
2.De dvd met de beeldopnames van [naam programma] (tijdspanne 5:28 – 6:20).
3.De dvd met de beeldopnames van [naam programma] ; het proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] d.d. 30 april 2016, pagina 239 en 240 van het eindproces-verbaal; het proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] d.d. 9 mei 2016, pagina 245 van het eindproces-verbaal; het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 9 augustus 2016, waarop verdachte [verdachte] zijn bekennende verklaring heeft bevestigd.