4.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn op 17 maart 2016 samen naar station Breda gereden om vals geld te verkopen. Daar aangekomen heeft [medeverdachte] tegen betaling een hoeveelheid valse eurobankbiljetten afgegeven aan twee medewerkers van het televisieprogramma [naam programma] . Verdachte was bij deze transactie aanwezig.[medeverdachte] heeft hoofdzakelijk het woord gevoerd en verdachte heeft zich meermalen gemengd in het gesprek. Zo zegt verdachte op enig moment “er is ook andere, extra goed toch”, waarop [medeverdachte] zegt “ik heb nog andere, nieuwe voorraad tientje met een goede streep”. Kort daarna zegt [medeverdachte] tegen de medewerkers “scanner pakt ie niet”, waarop verdachte zegt “er zit zo’n ijzeren plaatje in”. Aan het eind van het gesprek zegt één van de medewerkers dat hij goede tientjes wil, waarna zowel verdachte als [medeverdachte] zeggen “ja ja, die goeie, is goed.”.
De vraag waarvoor de rechtbank zich allereerst ziet gesteld, is of de afgifte van het valse geld aan de medewerkers van [naam programma] in juridische zin moet worden gekwalificeerd als ‘uitgeven’, zoals bedoeld in artikel 209 Sr. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Door zowel de officier van justitie als de verdediging is terecht betoogd dat de Hoge Raad ‘uitgeven’ omschrijft als het feitelijk in het verkeer brengen van valse bankbiljetten.
De verdediging heeft hieraan echter ten onrechte de conclusie verbonden dat voor een bewezenverklaring is vereist, dat de afnemer het valse geld daadwerkelijk heeft uitgegeven dan wel heeft willen uitgeven. Dat is geen eis die in de wet of de jurisprudentie wordt gesteld. Ook is niet vereist dat de afnemer door de verkoop van dit valse geld is misleid,
in die zin dat hij geen weet mag hebben van de valsheid van het geld. Aan de afnemer zijn valse bankbiljetten verkocht. Dat de afnemer op de hoogte was van de valsheid van het geld en dit valse geld niet verder in omloop heeft gebracht –en daartoe ook niet de intentie had–, doet niet af aan het feit dat door de verkoop van valse bankbiljetten aan de afnemer wel degelijk vals geld in het verkeer is gebracht en daarmee in juridische zin is uitgegeven.
Gezien het vorenstaande staat vast dat op 17 maart 2016 te Breda vals geld is uitgegeven,
bij welke transactie verdachte en medeverdachte [medeverdachte] in ieder geval aanwezig waren.
Op 8 april 2016 en 29 april 2016 zijn door medeverdachte [medeverdachte] wederom tegen betaling valse eurobankbiljetten afgegeven aan twee medewerkers van [naam programma] , maar dan in Roosendaal. Op 8 april 2016 is verdachte daarbij blijkens het dossier niet aanwezig geweest. Op 29 april 2016 is verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] naar Roosendaal gereden, maar is hij in de auto blijven zitten toen [medeverdachte] de transactie afhandelde.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of sprake was van medeplegen van genoemde feiten door verdachte.
Uit de telefoongegevens in het dossier komen vele aanwijzingen naar voren dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] zich met de verkoop van vals geld hebben bezig gehouden in de tenlastegelegde periode. Uit deze gegevens blijkt echter niet dat zij ten aanzien van de aan hen tenlastegelegde verkoopmomenten met elkaar hebben samengewerkt. Zo zijn er geen onderlinge contacten over de handel in vals geld in de telefoons aangetroffen en heeft de afnemer van [naam programma] alleen met [medeverdachte] telefonisch contact gehad en niet met verdachte [verdachte] . Dat betekent dat de rechtbank het medeplegen met betrekking tot de verweten gedragingen alleen kan en ook zal beoordelen op basis van de concrete bijdrage die verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aan deze verkoopmomenten hebben geleverd, zoals deze bijdrage blijkt uit de camerabeelden en de verklaringen van beide verdachten.
Ten aanzien van 17 maart 2016 overweegt de rechtbank in dit verband dat verdachte en [medeverdachte] samen naar het station in Breda zijn gegaan, dat zij allebei wisten van het plan om vals geld te verkopen en dat zij allebei een inhoudelijke bijdrage hebben geleverd aan het gesprek met de afnemers. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waaraan verdachte een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Ten aanzien van deze ontmoeting is de rechtbank van oordeel dat sprake is van medeplegen.
Op 8 april is verdachte niet aanwezig geweest bij de transactie. Uit de bewijsmiddelen volgt ook niet dat verdachte enige andere rol bij deze transactie heeft gehad, welke als medeplegen kan worden geduid.
Op 29 april 2016 komt verdachte ook in beeld in die zin, dat uit het dossier naar voren komt dat hij samen met [medeverdachte] naar Roosendaal is gereden en dat verdachte in de auto is blijven wachten, terwijl [medeverdachte] opnieuw een transactie afhandelde, waarbij vals geld is uitgegeven. Deze bijdrage van verdachte is van onvoldoende gewicht om als medeplegen te kunnen worden gekwalificeerd.
Het vorenstaande in ogenschouw nemend, concludeert de rechtbank dat verdachte zich op 17 maart 2016 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het uitgeven van vals geld.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte, al dan niet in vereniging met een ander, het uitgegeven valse geld heeft geproduceerd. Het dossier bevat weliswaar diverse aanwijzingen daarvoor,
in welk verband wordt gewezen op de telefoongegevens van verdachte, maar verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat dit allemaal grootspraak van hem was om geloofwaardig over te komen op zijn klanten. Hoewel deze verklaring de rechtbank niet zonder meer overtuigt, geeft zij verdachte op dit punt het voordeel van de twijfel.
Gelet op de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen en hetgeen daaromtrent is overwogen, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het primair aan verdachte ten laste gelegde feit, zoals hierna onder 4.4 wordt weergegeven.