4.3Het oordeel van de rechtbank
Algemeen
Verdachte is een chemisch productie- en formuleringsbedrijf, waarvan [naam bestuurder/ directeur] bestuurder/directeur en enig aandeelhouder is.Het bedrijf van verdachte valt onder de werkingssfeer van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo).
DBM is een inrichting als bedoeld in artikel 1 lid 1 Wet milieubeheer en in Onderdeel B, 1.a. en Onderdeel C, categorie 1.1, 2.1, 4.1 en 5.1 van bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht.
Op 21 juni 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk (hierna: het bevoegd gezag) aan de gehele inrichting van verdachte een vergunning verleend die sinds 1 oktober 2010 als vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt aangemerkt. Aan deze omgevingsvergunning heeft het bevoegd gezag voorschriften verbonden.
02/995510-14
Op 9 en 10 september 2013, 20 november 2013 en 3 december 2013 zijn door toezichthouders van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant, de Inspectie SZW en de brandweer Midden- en West-Brabant Brzo-milieucontroles uitgevoerd waarvan een inspectierapporten controleverslagenzijn opgemaakt.
Ingevolge artikel 2.3 aanhef en onder a van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e.
Ingevolge vergunningsvoorschrift 6.1.5, verbonden aan de Wabo-vergunning, dient de opslagvoorziening ten behoeve van de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (loods O1) te zijn uitgevoerd met beschermingsniveau 2, zoals gedefinieerd in de PGS 15 (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid, juni 2005).
Ingevolge vergunningsvoorschrift 9.2.5 moet de opslag van gevaarlijke stoffen in opslagvoorziening O1 voldoen aan de volgende voorschriften van de PGS 15 met bijbehorende errata:
- hoofdstuk 3.1, voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.5
- hoofdstuk 3.3, 3.4, 3.8, 3.9, 3.11 t/m 3.21, 3.23
- hoofdstuk 4, met uitzondering van de voorschriften 4.3.2, 4.4.2, 4.8.1.1 en 4.8.2.2.
Ingevolge voorschrift 3.1.1. van PGS 15 moeten verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. In de opslagvoorziening mogen daarnaast uitsluitend aanverwante stoffen worden opgeslagen. Van de gevaarlijke stoffen van de klasse 9 moeten uitsluitend de milieugevaarlijke stoffen in een opslagvoorziening worden opgeslagen.
Van de gevaarlijke stoffen van de klasse 5.2 mag ten hoogste 1.000 kg worden opgeslagen. Gasflessen moeten, gescheiden van overige gevaarlijke stoffen, worden opgeslagen in een aparte opslagvoorziening.
De volgende klassen gevaarlijke stoffen mogen niet in de bovengenoemde opslagvoorziening aanwezig zijn:
- klasse 1 (ontplofbare stoffen en voorwerpen);
- klasse 6.2 (infectueuze stoffen) met uitzondering van categorie I3 en I4;
- klasse 7 (radioactieve stoffen).
Ingevolge voorschrift 4.5.1 van PGS 15 moet in een opslagvoorziening – afhankelijk van de eigenschappen van de opgeslagen gevaarlijke stoffen, het verpakkingsmateriaal en de hoeveelheid opgeslagen stoffen – een overeenkomstig tabel 4 bepaald beschermingsniveau zijn gerealiseerd.
De vertegenwoordiger van verdachte, [initiale] [naam bestuurder/ directeur] , heeft tijdens zijn verhoor op 4 augustus 2014 erkend dat de vergunningsvoorschriften zijn overtreden op de wijze zoals in de tenlastelegging feitelijk is weergegeven. Hij heeft dit op de zitting van 22 september 2016 herhaald.
Nu verdachte hetgeen de rechtbank bewezen zal verklaren heeft bekend en door de raadsman ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank bezigt als bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal met nummer O13340-14-025-05, opgesteld door verbalisant [naam verbalisant];
- het aanvullend proces-verbaal met nummer O13340-15-025-02, opgesteld door verbalisant [naam verbalisant]:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 22 september 2016.
De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte bij de overtredingen van de voorschriften ook willens en wetens heeft gehandeld. Anders dan de verdediging heeft betoogd is het voor de vraag of er sprake was van opzet niet relevant dat er geen opzet was op het plegen van een strafbaar feit. Voldoende is dat er een keuze is gemaakt, in dit geval het nalaten voorzieningen te treffen, waardoor niet voldaan werd aan de voorschriften van de omgevingsvergunning.
Beoordeeld zal moeten worden of de handelingen of het nalaten van de bewezenverklaarde gedragingen zijn toe te rekenen aan verdachte. Een rechtspersoon is strafrechtelijk aansprakelijk indien een verboden gedraging van een natuurlijk persoon aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Volgens vaste jurisprudentie is toerekening aan de rechtspersoon mogelijk indien die strafrechtelijke gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon (zie HR 21-10-2013, NJ 2006, 328 Drijfmest).
Hiervan zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de volgende omstandigheden heeft voorgedaan:
- het gaat om handelen of nalaten van iemand die werkzaam is ten behoeve van de
rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering;
- de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest;
- de rechtspersoon kon beslissen of de gedraging wel of niet zou plaatsvinden en
dergelijk gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken werd aanvaard. Onder
aanvaarden wordt ook begrepen het niet betrachten van zorg die in redelijkheid van
de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de
gedraging.
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor beschreven werkzaamheden zijn verricht door medewerkers van verdachte of door medewerkers van door verdachte ingehuurde contractors, en dat de werkzaamheden zijn verricht in het kader van het productieproces van verdachte. Ook pasten deze in de normale bedrijfsvoering van verdachte.
Zoals hiervoor is overwogen, is verdachte een Brzo-bedrijf. Gewerkt wordt met gevaarlijke, explosieve stoffen. Onder die omstandigheden mag van verdachte verwacht worden dat zij er alles aan doet om onveilige dan wel gevaarlijke situaties te voorkomen. Alleen al uit hoofde van het Brzo heeft verdachte een bijzondere zorgplicht.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de door de natuurlijke personen verrichte handelingen, dan wel handelingen die verricht hadden moeten worden, toegerekend kunnen worden aan de rechtspersoon.
De rechtbank acht het ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
02/994513-15
Verdachte is, voor zover voor deze strafzaak relevant, onderworpen aan de veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet), het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit), de Europese ATEX richtlijnen en het Bzro.
Vanaf 1 juli 2003 moeten organisaties in de EU waar explosiegevaar bestaat voldoen aan de ATEX 137-richtlijn (richtlijn 1999/92/EG). In Nederland is dit geïmplementeerd in de Arbowet.
De richtlijn 94/9/EG (ATEX 95) beschrijft voorschriften voor apparaten en beveiligingssystemen op plaatsen waar stof- of gasexplosiegevaar kan optreden. In Nederland zijn deze voorschriften geïmplementeerd in het Warenwetbesluit Explosieveilig materieel.
Artikel 5, eerste lid, van het Brzo luidt:
1. Degene die een inrichting drijft, treft alle maatregelen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
In bijlage II als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Brzo is het navolgende element d opgenomen:
d. de beheersing van de uitvoering: de vaststelling en de toepassing van procedures en
instructies voor de beheersing van de veiligheid van de bedrijfsvoering, met inbegrip van het onderhoud van de installaties en de tijdelijke onderbrekingen.
Feit 1
Op 1 juli 2014 heeft er bij verdachte een periodieke inspectie op de naleving van de bepalingen krachtens de Arbowet en het Brzo plaatsgevonden. Deze inspectie is op 22 juli 2014 hervat.
Bij de inspectie op 22 juli 2014 is door de verbalisant waargenomen dat een werknemer bezig was met het afvullen van vier drums (circa 200 liter inhoud) met behulp van een slang, welke op een pallet waren geplaatst onder reactor R1. Tijdens deze afvul- en overslagwerkzaamheden werden brandbare stoffen gebruikt. Op de werkinstructies stond dat het product Cliqsperse Ca “flammables bevat” en de oplosmiddelen Xyleen, Isobutanol en 2-Butanol ”licht ontvlambaar zijn” (vlampunten resp. 25, 28 en 36 graden Celsius).De verbalisant zag dat het afvullen gepaard ging met een emissie uit de drums van de gevormde dampen als gevolg van verdringing door het product en dat vermenging van het product met lucht onder atmosferische omstandigheden plaatsvond.
Door vermenging van het product Cliqsperse Ca met lucht onder atmosferische omstandigheden kan een explosieve atmosfeer ontstaan als bedoeld in artikel 3.1 onder c van het Arbobesluit, aldus de verbalisant.
In het explosieveiligheidsdocument (EVD)en de gevarenzoneringstekeningvan DBM van 28 maart 2014, versie 2, is vastgesteld dat een straal van 1 meter rondom het afvulpunt van reactor R1 is ingedeeld in gevarenzone 1 en dat de gehele productiehal P1 is ingedeeld in gevarenzone 2.
De verbalisant heeft tijdens de inspectie op 22 juli 2014 geconstateerd dat verdachte in de nabije omgeving van de vulopening van de drums arbeidsmiddelen in gebruik had die niet geschikt zijn voor gebruik in gevarenzones.De verbalisant zag dat bij de opening van de af te vullen drum een puntafzuiging was geplaatst welke hoorbaar in werking was om vrijkomende dampen uit de drum op te zuigen alsmede dat de ventilator boven de puntafzuiging bevestigd was.Uit het EVD is gebleken dat de gebruikte puntafzuiging niet geschikt was voor een omgeving waarin een explosieve atmosfeer kan optreden.
De verbalisant zag dat op de werkinstructie staat beschreven dat bij het afdrummen de explosieveilige weegschaal (EX-weegschaal) moet worden gebruikt en dat controle op aanwezigheid van ontstekingsbronnen noodzakelijk is. De verbalisant zag dat vier drums op een pallet geplaatst stonden welke op een weegschaal waren gezet.
[initiale] [naam bestuurder/ directeur] heeft tijdens de inspectie verklaard dat de gebruikte puntafzuiging met ventilator en de weegschaal niet explosieveilig waren uitgevoerd, alsmede dat de elektrische installatie in de gehele productiehal P1 niet geschikt was voor gebruik in een explosieve atmosfeer.
De verdediging betwist echter dat er sprake was een explosieve atmosfeer en betoogt dat de puntafzuiging uitsluitend werd ingeschakeld om de werknemer te beschermen tegen blootstelling aan toxische stoffen. Ter onderbouwing voert de verdediging aan dat er geen explosierisico bestond aangezien de temperatuur van de reactor door langdurige koeling was gedaald tot 15 graden Celsius en Cliqsperse CA een vlampunt heeft van 25 graden Celsius, zodat er geen explosief mengsel kon ontstaan.
Anders dan de verdediging betoogt dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er een explosieve atmosfeer
konontstaan. De waarschijnlijkheid van aanwezigheid van een gevaarlijke explosieve atmosfeer is dus de grondslag, hiervoor zijn dus geen daadwerkelijke metingen noodzakelijk.
Volgens het ATEX is de plaats waar het product vrijkomt een gevarenbron als het vrijkomt met een temperatuur boven zijn vlampunt of als het vrijkomt met een temperatuur minder dan 5 graden onder het vlampunt. Onbetwist staat vast dat volgens de werkinstructies van verdachte Cliqsperse CA wordt afgevuld bij 30 graden, hetgeen vijf graden boven het vlampunt is gelegen. Ook staat vast dat het product op 18 juli 2014 om 13.30 uur nog een temperatuur van 48,7 graden Celsius had. Verdachte gaat er vanuit dat de temperatuur van het product op 22 juli 2014 was gedaald tot 15 graden Celsius, maar kan deze veronderstelling niet staven met meetresultaten. Ook is er geen check geweest of de koeling tussen 18 en 22 juli 2014 goed heeft gewerkt.
De rechtbank stelt dus vast dat er op het ten laste gelegde tijdstip geen waarborgen waren ingebouwd om te voorkomen dat niet boven een te hoge temperatuur werd afgevuld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er geen temperatuurmetingen bij het afvullen werden geregistreerd en ook nergens uit is gebleken dat er een technische borging bestond dat de koeling van de reactor daadwerkelijk werkzaam was.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat, gelet op het ontbreken van (meetbare) waarborgen, bij het afvullen van de drums met licht ontvlambare stoffen een explosieve atmosfeer
konontstaan. Dit terwijl dat afvullen geschiedde op een plaats die in het EVD was aangeduid als gevarenzone 2 voor het ontstaan van een explosieve atmosfeer.
[initiale] [naam bestuurder/ directeur] heeft erkend dat de plaats waar de afvulwerkzaamheden verricht werden, op basis van het destijds geldende EVD werd aangemerkt als gevarenzone 2. Het verweer van de verdediging dat er inmiddels een nieuw EVD is opgesteld en ingediend, waarin niet meer de gehele productiehal P2 als gevarenzone 2 wordt aangemerkt, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Dit betekent immers niet dat op 22 juli 2014 de productiehal P1 ten onrechte was ingedeeld in gevarenzone 2.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de puntafzuiging en de weegschaal in strijd met het Warenwetbesluit explosieveilig materieel zijn toegepast en dat verdachte deze arbeidsmiddelen aldus in strijd met artikel 3.5e van het Arbobesluit heeft ingezet.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank, alles in samenhang bezien, tot het oordeel dat niet is gebleken dat verdachte alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om een zwaar ongeval te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. Dit betekent dat verdachte artikel 5, eerste lid, van het Brzo heeft overtreden.
De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte willens en wetens heeft gehandeld en dit feit is gepleegd binnen de sfeer van de rechtspersoon, zodat dit aan verdachte is toe te rekenen.
Feit 2
Bluswatersysteem/bluswatervoorziening (voorschrift 9.2.10 omgevingsvergunning en hoofdstuk 5.3 van de PGS15)
Tijdens de inspectie op 25 november 2013 werd een capaciteitstest uitgevoerd om aan te tonen of voldaan werd aan voorschrift 9.2.10 van de Wabo-vergunning. Dit houdt in dat er twee hydraten tegelijk 90m3/uur bluswater bij een voldoende druk kunnen leveren. Hierbij werd geconstateerd dat er tijdens de eerste poging een leidingbreuk ontstond aan een koppeling tussen twee leidingen en er geen reserveleiding aanwezig was. Bij een tweede poging kwam er geen druk op de brandslangen en bleek dat de slang tussen de pomp en de blusvijver was gescheurd. Ook bij een derde poging lukte het niet om druk te krijgen en werd het systeem gereset. Pas tijdens de vierde test werd er voldoende bluswater geleverd. Gelet op de defecten die werden geconstateerd in het bluswatersysteem, was er geen sprake van een robuust en betrouwbaar systeem.
Op 11 maart 2014 werd er een hercontrole uitgevoerd en is geconstateerd dat er met betrekking tot de bluswatervoorziening geen plan van aanpak was ingediend voor het uitgangspuntendocument en de invoering van een adequate bluswatervoorziening, ondanks een eerdere last onder dwangsom.
Brandmeldinstallatie (vergunningsvoorschrift 9.2.9 juncto voorschrift 4.8.2.2 van de PGS15)
Tijdens de inspectie op 9 en 10 september 2013 bleek dat de brandmeldinstallatie niet gecertificeerd was. Bij hercontroles op 11 maart 2014, 17 juni 2014, 3 oktober 2014alsmede 16 oktober 2014 en 7 november 2014bleek de brandinstallatie nog steeds niet gecertificeerd. Ondanks diverse aansporingen en dwangsommen heeft het tot februari 2015 geduurd voordat de brandmeldinstallatie werd gecertificeerd.
Opslag van gevaarlijke stoffen (vergunningsvoorschrift 6.1.5 en 9.2.5 juncto 4.5.1 PGS15) en het vrijhouden van vluchtwegen en bereikbaarheid van blusmiddelen (7.16 Bouwbesluit)
Op 9 en 10 september 2013, 20 november 2013 en 3 december 2013 zijn er bij Brzo-controles overtredingen geconstateerd van de voorschriften voor de opslag van gevaarlijke stoffen, hetgeen onder parketnummer 02/995510-14 ten laste is gelegd en hiervoor reeds is besproken.
Op 1 juli 2014 werd tijdens een inspectie geconstateerd dat in de gangpaden van opslagruimte O1diverse gevaarlijke stoffen in IBC’s en vaatwerk waren geplaatst waardoor niet werd voldaan aan de scheiding tussen de vakken en zodanig stonden geplaatst dat daardoor vluchtwegen en blusmiddelen slecht toegankelijk waren.
Bij een repressieve hercontrole op 2 september 2014 werd geconstateerd dat laswerkzaamheden werden uitgevoerd in de productieruimte, vaatwerk was gestapeld op een deels gebroken houten pallet en dat een vat te hoog werd gestapeld, alsmede dat de aanduidingen op de buitenzijde van opslag O2 niet altijd overeenkwam met de stoffen die in deze ruimte werden opgeslagen.
Tijdens de hercontrole op 18 november 2014 werd wederom vastgesteld dat er in opslagruimte O1 de brandbare stof propionzuur was opgeslagen, hetgeen niet is toegestaan.
Journaal/lijst van de opgeslagen gevaarlijke stoffen (vergunningsvoorschrift 9.2.7 en 9.2.9 juncto 3.18.1 PGS15)
Tijdens de inspectie op 1 juli 2014 bleek dat de stoffenlijst voor de hulpdiensten in onvoldoende mate overeen kwam met de aanwezige stoffen binnen de inrichting.
Tijdens Brzo-inspecties op 9 en 16 september 2014 werd geconstateerd dat er geen procedure was vastgelegd met betrekking tot het omgaan met dan wel het verantwoordelijk zijn voor de juistheid van de stoffenlijst voor hulpdiensten.
De rechtbank is van oordeel dat vorenstaande – niet betwiste – feiten worden gezien als het niet of onvoldoende invulling geven aan onderdeel d van het veiligheidsbeheerssysteem zoals bedoeld in bijlage II van het Bzro, te weten de beheersing van de uitvoering.
Nu verdachte een Brzo-bedrijf is, dient verdachte te voldoen aan de eisen die het Brzo stelt. Dit houdt in dat conform artikel 5, tweede lid, een veiligheidsbeheerssysteem dient te worden ingevoerd. Verdachte heeft dit veiligheidsbeheerssysteem weliswaar ingevoerd, maar element d, de beheersing van de uitvoering, namelijk de vaststelling en toepassing van procedures en instructies voor de beheersing van de veiligheid van de bedrijfsvoering, met inbegrip van het onderhoud van de installaties en de tijdelijke onderbrekingen, is niet aan de orde gekomen. Naar de rechtbank begrijpt, wordt hiermee bedoeld dat de in het bedrijf geldende regels en instructies dienen te worden nageleefd, en dient tevens het onderhoud aan de installaties op orde te zijn.
De rechtbank stelt vast dat de in de tenlastelegging genoemde installaties en voorzieningen niet of niet voldoende functioneerden, dan wel dat deze niet (tijdig) gecertificeerd waren. De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte een aantal voorschriften van de voor het bedrijf geldende vergunning niet of onvoldoende naleefde. De rechtbank doelt hiermee op de opslag van gevaarlijke stoffen, het vrijhouden van vluchtwegen, de bereikbaarheid van blusmiddelen en het incompleet zijn van de in het bedrijf opgeslagen gevaarlijke stoffen.
Door bovenstaande handelingen of het nalaten ervan is element d, te weten de beheersing van de uitvoering, niet aan de orde gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het onder feit 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Dit feit is gepleegd binnen de sfeer van de rechtspersoon en derhalve aan verdachte toe te rekenen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank dit feit dan ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.