In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op zorgtoeslag en kindgebondenbudget voor het jaar 2014. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 februari 2016, waarin werd gesteld dat zij niet onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir viel, omdat zij het gehele appartement huurde en niet 'een gedeelte van een woning'. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van de Belastingdienst te eng was en dat er geen rechtvaardiging was voor het onderscheid tussen het huren van een deel van een woning en het huren van een gehele woning.
De rechtbank stelde vast dat eiseres met haar kind op het adres stond ingeschreven en dat haar toeslagpartner ook op dat adres stond ingeschreven. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte had gesteld dat eiseres niet als huurder kon worden aangemerkt. Eiseres had een huurovereenkomst overgelegd die volgens de rechtbank een reële weergave was van de verhouding tussen de partijen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.
Daarnaast werd het griffierecht aan eiseres vergoed en werden de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 992,-. De uitspraak werd gedaan door rechter M.J.H.M. Verhoeven, in aanwezigheid van griffier N.M. Zandbergen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.