Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van 28 oktober 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Port of Breda B.V., te Spijkenisse, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.
Procesverloop
Overwegingen
“de hoogte van de gebouwen maximaal 8 meter mag bedragen met dien verstande dat over een bebouwd oppervlak van 2000 m2 de hoogte maximaal 70 meter mag bedragen”. De mast is allereerst hoger dan de maximale hoogte van acht meter, die op grond van dit artikel in algemene zin voor gebouwen is toegestaan. Daarnaast is het bebouwd oppervlak 414 m2 en dus minder dan 2000 m2 zoals in dit artikel, gelet op de letterlijke tekst daarvan, is vereist voor een toegestane maximale hoogte van 70 meter. Anders dan eiseres stelt, dient de genoemde oppervlakte van 2000 m2, gelet op de formulering van artikel 7.2, aanhef en onder c, eerder als minimum dan als maximum te worden aangemerkt. De hierin opgenomen algemene regel dat de hoogte van gebouwen maximaal acht meter mag bedragen, zou anders geheel zinledig zijn. De rechtbank heeft in het bestemmingsplan zelf, de toelichting daarop of anderszins ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de genoemde oppervlakte van 2000 m2, zoals eiseres stelt, als maximum geldt. Bovendien is in het geldende reclamebeleid in “Beleidsplan buitenreclame 2020, buitenreclame in Breda”, waarnaar de “Structuurvisie Breda 2030” verwijst, bepaald dat voor grootschalige of hoge reclamemasten, zoals de onderhavige mast, de voorwaarden gelden dat het bedrijfsperceel minimaal twee hectaren dient te zijn en dat de hoogte van de mast in verhouding moet staan tot het bedrijfsgebouw. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat het de bedoeling van de planwetgever is geweest om uitsluitend een maximale hoogte van 70 meter toe te staan voor een bebouwd oppervlak van 2000 m2 of meer. Voorts is gesteld noch gebleken dat voldaan is aan de binnenplanse afwijkmogelijkheid.