ECLI:NL:RBZWB:2016:8188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
C/02/304690 / HA ZA 15-595
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Combee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van bedrijfsinventaris na ontbinding koopovereenkomst en faillissement

In deze bodemzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van het faillissement van [naam overledene] en B&O Bakkerijtechniek BV. De curator vorderde de afgifte van de bedrijfsinventaris van een bakkerij, die volgens hem nog eigendom was van de failliete boedel. De curator stelde dat de koopovereenkomst tussen [naam overledene] en [naam X] op 8 april 2008 buitengerechtelijk was ontbonden, maar dat de ontbinding geen terugwerkende kracht had, waardoor [naam overledene] eigenaar bleef van de inventaris tot het faillissement op 5 augustus 2008. B&O voerde aan dat zij de inventaris had gekocht van [naam X] en dat deze niet meer onder haar beheer was, omdat deze deels was doorverkocht en deels was weggegooid. De rechtbank oordeelde dat de curator niet kon bewijzen dat B&O onrechtmatig had gehandeld door de inventaris weg te nemen, en dat de eigendom van de inventaris niet was overgedragen aan B&O, omdat [naam X] niet beschikkingsbevoegd was. De rechtbank droeg de curator op te bewijzen dat B&O op de hoogte was van het faillissement en dat de inventaris niet ter vrije beschikking stond van [naam X]. De beslissing werd aangehouden in afwachting van bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/304690 / HA ZA 15-595
Vonnis van 20 juli 2016
in de zaak van
[naam curator]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement wijlen [naam overledene] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
eiser,
advocaat mr. R.M.A. Lensen te Terneuzen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B&O BAKKERIJTECHNIEK BV,
gevestigd te Roosendaal,
gedaagde,
advocaat mr. C.A. Gobbens te Breda.
Partijen zullen hierna de curator en B&O genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 januari 2016 en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 maart 2016 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad B&O veroordeelt:
1. tot afgifte aan de curator van de bedrijfsinventaris bestaande uit de zaken vermeld op de bijlage (bladzijde 6 en 7) bij productie 1, met uitzondering van de Renault Master, binnen twee weken na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat die afgifte na betekening van het vonnis achterwege mocht blijven,
2. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.108,20, vermeerderd met wettelijke rente,
3. tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voor zover gebaseerd op artikel 6:162 BW te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2019
(de rechtbank ziet hier, gelet op de inhoud van punt 31 van de dagvaarding, een kennelijke verschijving in en leest hier: 28 april 2009)en voor zover gebaseerd op artikel 6:212 BW met ingang van 20 augustus 2015,
4. in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente,
5. in de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
2.2.
B&O voert verweer.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen kan in dit geding van de navolgende vaststaande feiten worden
uitgegaan.
3.1.1.
Medio 2007 heeft [naam overledene] (hierna te noemen: [naam overledene] ) een door de heer en mevrouw [naam X] tot die tijd geëxploiteerde onderneming, onder de naam Bakkerij [naam X] , waaronder begrepen de inventaris, gekocht.
Deze bedrijfsinventaris bevond zich in het door [naam X] gebruikte bedrijfspand te [adresgegevens] (verder: het pand).
3.1.2.
[naam X] heeft het pand verkocht aan een derde, de heer [naam Y] . [naam overledene] huurde dit pand vervolgens van [naam Y] .
3.1.3.
[naam overledene] was vennoot in de vennootschap onder firma Bakkerij Barendse VOF en deze VOF heeft gedurende enige tijd een bakkerij in eerdergenoemd pand geëxploiteerd.
3.1.4.
[naam overledene] heeft de koopsom van de bedrijfsinventaris nooit voldaan.
Bij verstekvonnis van 18 juni 2008 heeft de rechtbank te Middelburg onder meer voor recht verklaard dat de koopovereenkomst tussen [naam X] en [naam overledene] bij brief van 8 april 2008 buitengerechtelijk is ontbonden en is [naam overledene] veroordeeld tot ongedaanmaking van alle prestaties welke door hem werden verricht uit hoofde van de koopovereenkomst met [naam X] , onder welke ongedaanmaking dient te worden begrepen de teruglevering aan [naam X] van alle blijkens voornoemde overeenkomst geleverde zaken en vergoeding van nader op te maken aanvullende/bijkomende schade, vermeerderd met wettelijke rente.
3.1.5.
Op 5 augustus 2008 is door de rechtbank te Middelburg het faillissement van Bakkerij Barendse VOF en van de heer [naam overledene] uitgesproken.
3.1.6.
Ten tijde van het uitspreken van het faillissement was de bedrijfsinventaris nog aanwezig in het pand, doch beschikte [naam overledene] niet meer over een sleutel van het gehuurde.
De curator heeft de inventaris opgenomen na binnengelaten zijn door een sleuteldrager voor [naam Y] . De curator kreeg van [naam Y] geen sleutels of toegang tot het pand.
3.1.7.
Enige tijd hierna bleek de curator dat de bedrijfsinventaris uit het pand was verdwenen.
3.1.8.
[naam overledene] is omstreeks 21 mei 2010 overleden.
3.1.9.
Op 16 september 2010 heeft [naam Y] aan de curator meegedeeld dat de inventaris zou zijn teruggenomen door de heer [naam X] .
3.1.10.
Op 29 juni 2011 heeft een verhoor van de heer [naam X] ten overstaan van de rechter-commissaris in het faillissement plaatsgevonden. Hij heeft onder meer verklaard:

Wij hebben via een procedure een vonnis verkregen waarin onder andere is beslist dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden en dat de geleverde zaken, waaronder de inventaris, aan ons door [naam overledene] diende te worden teruggeleverd. Omdat [naam overledene] de spullen niet terugleverde en wij via een internetsite lazen dat het faillissement van de bakkerij was aangevraagd, waren wij voornemens om de inventaris zelf uit het bedrijfspand te halen. De toegang tot het bedrijfspand werd ons echter door de heer [naam Y] , de eigenaar van het bedrijfspand geweigerd. (…) Enige tijd later, ongeveer een week, hebben wij op eigen initiatief contact gezocht met mensen uit de branche om de inventaris te verkopen. Uiteindelijk hebben we contact gelegd met de heer [naam Z] en de inventaris aan hem verkocht. Dit is schriftelijk gegaan, omdat wij nog steeds het pand niet in konden. De sloten waren inmiddels vervangen. De heer [naam Z] heeft contact gezocht met de heer [naam Y] en een afspraak gemaakt om de inventaris in het bedrijfspand te taxeren. Uiteindelijk is de afspraak gemaakt dat de inventaris zou worden verkocht voor een bedrag van € 27.500,-, waarbij € 5.000,- rechtstreeks zou worden betaald aan [naam Y] . Wij hebben een bedrag ad € 22.500,- op onze bankrekening ontvangen. Er is een contract/ koopovereenkomst aanwezig.
[naam Z] en [naam Y] waren op de hoogte van de situatie omtrent het geschil betreffende de koopovereenkomst met de heer [naam overledene] . Zij wisten van het vonnis en waren tevens op de hoogte van het uitgesproken faillissement.
De inventaris is met behulp van de heer [naam Y] door de heer [naam Z] uit het bedrijfspand weggehaald. Het faillissement was toen al uitgesproken. Wij waren daarbij niet aanwezig.”
3.1.11.
[naam Z] is statutair directeur van B&O.
3.2.
De curator vordert ten eerste revindicatie van de bedrijfsinventaris.
B&O stelt de bedrijfsinventaris niet meer onder zich te hebben, omdat deze deels is doorverkocht en deels is weggegooid.
De rechtbank neemt, nu de curator deze niet heeft betwist, de juistheid van deze stelling aan. De vordering tot afgifte kan om deze reden niet worden toegewezen.
3.3.
Volgens de curator dient B&O in het geval dat het feitelijk niet meer mogelijk is om de door haar weggenomen inventaris aan de curator af te geven een schadevergoeding te voldoen vanwege onrechtmatig handelen jegens de boedel.
De curator legt aan zijn vordering ten grondslag dat [naam overledene] de bedrijfsinventaris nog in eigendom had toen het faillissement werd uitgesproken. De bedrijfsinventaris is immers geleverd en in eigendom overgedragen op grond van de overeenkomst tussen [naam X] en [naam overledene] . Weliswaar is de koopovereenkomst tussen voornoemde personen later ontbonden, maar deze ontbinding heeft geen terugwerkende kracht. [naam overledene] is dus eigenaar gebleven van de bedrijfsinventaris. [naam X] stelt de bedrijfsinventaris daarna verkocht te hebben aan B&O (welke titel de curator betwist), hetgeen rechtens niet ontoelaatbaar is, maar heeft niet kunnen voldoen aan diens verplichting tot het verschaffen van de eigendom van het verkochte aan de koper. [naam X] was namelijk niet bevoegd om over de inventaris te beschikken. De eigendom van de bedrijfsinventaris behoort dan ook tot op heden toe aan de faillissementsboedel van [naam overledene] .
B&O heeft inbreuk gemaakt op dit eigendomsrecht door de bedrijfsinventaris weg te nemen en niet terug te geven, dan wel in strijd gehandeld met de door haar jegens de boedel in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheidseisen. Dit onrechtmatig handelen is toerekenbaar aan B&O en de schade van de boedel staat in causaal verband met datzelfde onrechtmatige handelen.
3.4.
B&O meent dat zij niet is gehouden tot vergoeding van schade aan de curator. Hetgeen zij in dat verband aanvoert wordt hierna besproken.
3.5.
B&O heeft haar vermoeden dat [naam overledene] de bedrijfsinventaris op enig moment in eigendom heeft overgedragen en geleverd aan de vennootschap onder firma Bakkerij Barendse onvoldoende onderbouwd met feiten en omstandigheden. De enkele stelling dat het voor de hand ligt dat de bedrijfsinventaris in de vennootschap onder firma is ingebracht, omdat [naam overledene] de bedrijfsinventaris had gekocht ten behoeve van de voortzetting van de bakkerij rechtvaardigt niet dat de rechtbank deze conclusie trekt.
Nu ook overigens gesteld noch gebleken is dat [naam overledene] voor 8 april 2008 (de datum van ontbinding) de bedrijfsinventaris rechtsgeldig heeft overgedragen, heeft als uitgangspunt te gelden dat [naam overledene] in ieder geval tot 8 april 2008 eigenaar was van de bedrijfsinventaris.
3.6.
De rechtbank overweegt dat ook na ontbinding van de koopovereenkomst tussen [naam X] en [naam overledene] op 8 april 2008 deze laatste op grond van artikel 6:269 BW eigenaar is gebleven van de bedrijfsinventaris. De ontbinding heeft namelijk geen terugwerkende kracht en mist dus zakelijke werking. Wel rustte na de ontbinding op [naam overledene] een verbintenis tot teruglevering van de bedrijfsinventaris aan [naam X] .
3.7.
Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of een ander dan [naam overledene] in de periode tussen 8 april 2008 en 5 augustus 2008 (de datum van het faillissement) rechthebbende op (een deel van) de bedrijfsinventaris is geworden.
3.8
B&O voert in dit verband aan dat op grond van het bepaalde in artikel 3:115 aanhef en sub c BW heeft te gelden dat wel degelijk is teruggeleverd aan [naam X] . Als eigenaar van de onroerende zaak waarin de eigendommen werden achtergelaten, hield [naam Y] de inventaris voor [naam overledene] . Daarna voor [naam X] .
[naam overledene] was met de noorderzon vertrokken. Op grond van het bepaalde in artikel 3:117 BW werd de inventaris aldus kennelijk prijsgegeven en ook daarmee het bezit door [naam overledene] verloren. [naam X] heeft vervolgens het bezit van de inventaris verkregen, door een huurovereenkomst met [naam Y] aan te gaan. Dit blijkt uit de brief van 20 februari 2009 van [naam w] aan de heer [naam X] .
Uit een overeenkomst (productie 2 bij conclusie van antwoord) tussen [naam Y] en [naam X] volgt dat [naam X] de overdracht aan [naam Y] heeft meegedeeld, althans volgt uit die overeenkomst dat [naam Y] de overdracht heeft erkend. Het was dus voor zowel [naam Y] als [naam X] duidelijk dat de achtergelaten inventaris in eigendom toebehoorde aan [naam X] .
[naam Y] , als eigenaar van het pand, deed, als schuldeiser van [naam X] , een beroep op retentierecht met betrekking tot de bedrijfsinventaris en hield aldus ook als retentor de inventaris voor [naam X] . Aan de zijde van [naam X] was sprake van middellijk bezit. De inventaris was in de macht van [naam X] , aldus B&O.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft B&O onvoldoende onderbouwd gesteld dat [naam overledene] de eigendom van de bedrijfsinventaris heeft prijsgegeven. De bedrijfsinventaris stond in een pand dat gehuurd werd van [naam Y] en werd vanaf aanvang van deze huurovereenkomst gebruikt ten behoeve van de uitoefening van een bakkerij. Ter comparitie heeft de curator weliswaar aangegeven dat onduidelijk is gebleven of de huurovereenkomst met [naam Y] was aangegaan door [naam overledene] , Barendse of de vennootschap onder firma, maar door B&O is niet (gemotiveerd) betwist dat een dergelijke huurovereenkomst bestond. Zolang deze huurovereenkomst voortduurde, kan niet gesproken worden van prijsgeven van de eigendom van de inventaris door [naam overledene] . Deze bevond zich namelijk in een pand waarvan [naam overledene] rechtsgeldig gebruik mocht maken. De curator heeft in dit verband aangegeven dat de huurovereenkomst voortduurde tot eind 2008. B&O heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van deze stelling van de curator. Daarnaast heeft de curator betwist dat [naam overledene] met de noorderzon vertrokken is. Volgens de curator was [naam overledene] woonachtig in [plaatsnaam] . Gelet op deze gemotiveerde betwisting, lag het op de weg van B&O om haar stellingen in dit verband nader te onderbouwen. Nu dit niet is gebeurd, neemt de rechtbank aan dat [naam overledene] niet met onbekende bestemming was betrokken en dat hij zijn eigendom niet heeft prijsgegeven. Tot het moment van het faillissement gold [naam overledene] dan ook als rechthebbende op de inventaris.
Voor zover Van de Ouden in die periode niet het pand kon betreden waarin de bedrijfsinventaris stond, is eerst [naam Y] de inventaris gaan houden voor [naam overledene] , zoals ook B&O stelt in punt 12 van de conclusie van antwoord.
3.10.
Dit leidt ertoe dat vanaf het moment dat het faillissement werd uitgesproken de curator aanspraak kon maken op de inventaris. Voor zover [naam Y] de curator tijdens de looptijd van de huurovereenkomst de toegang tot het pand heeft ontzegd of feitelijk onmogelijk heeft gemaakt, betekent dit niet dat de curator afstand heeft gedaan van enige eigendomsrechten. In die periode heeft [naam Y] te gelden als houder voor de faillissementboedel van [naam overledene] .
3.11.
Na het einde van de huurovereenkomst heeft de curator de bedrijfsinventaris niet kunnen weghalen, omdat [naam Y] hem geen toegang tot het pand wilde verschaffen. Dit is door B&O niet weersproken. Daarmee stelt de rechtbank vast dat [naam Y] de bedrijfsinventaris ook na afloop van de huurovereenkomst is blijven houden voor de faillissementsboedel van [naam overledene] .
3.12.
Anders dan B&O lijkt te menen, maakt het feit dat [naam Y] en [naam X] van oordeel zijn dat [naam X] als eigenaar van de inventaris moet worden aangemerkt niet dat [naam X] vervolgens daadwerkelijk rechtens eigenaar van de bedrijfsinventaris is geworden en dat [naam Y] voor hem is gaan houden.
Voor overgang van de eigendom van [naam overledene] op [naam X] is vereist dat aan de vereisten van artikel 3:84 BW is voldaan, wat inhoudt dat sprake moet zijn van een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.
Er is echter geen levering aan [naam X] verricht door de curator. Dit is gesteld noch gebleken. Voor zover al geleverd is door [naam Y] aan [naam X] is dit gebeurd door een beschikkingsonbevoegde. Gelet op het bepaalde in artikel 3:86 BW kan een dergelijke overdracht toch geldig zijn indien [naam X] kan worden aangemerkt als een verkrijger te goeder trouw. Dat is hier niet het geval, nu niet is gesteld dat [naam X] mocht aannemen dat de eigendom van de inventaris inmiddels was overgegaan op van de boedel op [naam Y] , dan wel dat [naam Y] namens de curator handelde.
Het moet er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat de eigendom van de bedrijfsinventaris in de boedel is gebleven en [naam Y] de inventaris is blijven houden voor de boedel.
3.13.
B&O betoogt dat [naam X] na afloop van de huurovereenkomst tussen [naam Y] en [naam overledene] een nieuwe huurovereenkomst met [naam Y] is aangegaan ten aanzien van het pand waarin de inventaris zich bevond, dan wel dat [naam Y] [naam X] anderszins het gebruik van dit pand heeft verschaft, vanaf welk moment [naam X] als bezitter van de inventaris moet worden aangemerkt.
3.14.
De rechtbank kan op grond van de in dit geding betrokken stellingen en overgelegde stukken niet vaststellen dat tussen [naam Y] en [naam X] na afloop van de huurovereenkomst met [naam overledene] een nieuwe huurovereenkomst is aangegaan. Enerzijds zijn hiervoor aanwijzingen te vinden in de stukken, zie de overeenkomst tussen [naam X] en [naam Y] (productie 2 bij conclusie van antwoord en de brief van 20 februari 2009 overgelegd ter comparitie waaruit volgt dat [naam Y] een dergelijke overeenkomst tot huur aanwezig acht), anderzijds noemt [naam X] een dergelijke overeenkomst in het geheel niet in zijn verhoor bij de rechter-commissaris. Of er daadwerkelijk een huurovereenkomst tussen [naam Y] en [naam X] bestond is echter voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet doorslaggevend, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
3.15.
De curator stelt dat B&O onrechtmatig jegens de boedel heeft gehandeld door de inventaris uit het pand van [naam Y] te halen, terwijl er bij B&O, althans haar feitelijk bestuurder [naam Z] , wetenschap was van verkoop en levering aan [naam overledene] door [naam X] , het faillissement van onder meer [naam overledene] , de opname van de bedrijfsinventaris door de curator en de wetenschap van het faillissement bij [naam Y] . Er bestond een nauwe band tussen B&O en [naam Y] .
B&O wist daarmee van de eigendom van [naam overledene] en het feit dat de inventaris niet ter vrije beschikking stond van [naam X] . B&O heeft niet de eigendom van de inventaris verkregen. Ook heeft zij ernstig verwijtbaar gehandeld, aldus de curator.
3.16.
Om te beoordelen of een rechtsgeldige overdracht van de bedrijfsinventaris heeft plaatsgevonden bij het meenemen van de inventaris door B&O is in de eerste plaats artikel 3:84 BW van belang.
De curator stelt dat tussen [naam X] en B&O geen koopovereenkomst bestaat, hetgeen B&O betwist. Nu bij dagvaarding als productie 4 een e-mailbericht van 25 april 2009 van [naam Z] namens B&O aan [naam X] is opgenomen waarin B&O een bod doet op de inventaris van € 28.000,00, als productie 4 bij conclusie van antwoord een factuur van [naam X] aan B&O betreft waarin is opgenomen waarin staat: “overname gehele bakkerij-inventaris [adresgegevens] ” en [naam X] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 29 juni 2011 (productie 3 bij dagvaarding) verklaart dat hij de inventaris aan [naam Z] heeft verkocht, had de curator zijn stelling nader dienen te onderbouwen.
De rechtbank gaat dan ook uit van het bestaan van een koopovereenkomst tussen [naam X] en B&O.
Tussen partijen is voorts niet in geding dat B&O op enig moment inventaris uit de bakkerij heeft meegenomen. Levering van bedrijfsinventaris vindt plaats door bezitsverschaffing
Reeds in eerdere rechtsoverwegingen is aangegeven dat de curator rechthebbende is gebleven wat betreft de inventaris. Daarmee staat vast dat [naam X] niet beschikkingsbevoegd was ten tijde van de verkoop van de inventaris aan B&O. Omdat niet is voldaan aan alle vereisten van artikel 3:84 BW, kan op grond van dit artikel de eigendom van de bedrijfsinventaris niet zijn overgegaan op B&O.
3.17.
Vervolgens ligt de vraag voor of de overdracht van de inventaris op grond van artikel 3:86 BW geldig heeft plaatsgevonden, ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van [naam X] .
Naar mening van de curator is artikel 3:86 BW niet van toepassing omdat [naam Y] als houder geen bezit kan verschaffen. De curator stelt voorts dat B&O niet te goeder trouw was en wijst in dit verband op de verklaring die [naam X] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd (productie 3 bij dagvaarding) Daarin verklaart [naam X] dat [naam Z] en [naam Y] op de hoogte waren van de situatie omtrent het geschil betreffende de koopovereenkomst met de heer [naam overledene] . Zij wisten van het vonnis en waren tevens op de hoogte van het uitgesproken faillissement, aldus [naam X] . Ook is sprake van een nauwe band tussen [naam Y] en B&O. Bovendien heeft B&O niet gekocht als een natuurlijk persoon, noch in een bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 3:86 lid 3 sub a BW, zodat zij hoe dan ook geen eigendom heeft kunnen verkrijgen onder artikel 3:86 BW.
3.18.
B&O voert in dit verband aan dat zij de inventaris anders dan om niet heeft verkregen en te goeder trouw was. Ter onderbouwing stelt B&O dat [naam X] haar de inventaris heeft aangeboden. Vervolgens heeft [naam X] B&O de inventaris laten zien. [naam X] huurde het pand van [naam Y] , beschikte over een sleutel van het pand en liet B&O in het pand. Nadat [naam Y] de sloten van het pand had veranderd waardoor [naam X] daartoe geen toegang meer had, hield B&O steeds contact met [naam X] en was niet betrokken bij de contacten tussen [naam X] en [naam Y] . Bij brief van 15 juni 2009 (productie 3 bij conclusie van antwoord) is aan B&O een overeenkomst tussen [naam X] en [naam Y] toegezonden, waarvan de cessie van € 4.000,00 van [naam X] aan [naam Y] onderdeel vormde en waarbij ook de sleutels van het pand werden toegezonden. B&O mocht [naam X] gerechtvaardigd voor bevoegd houden en er was geen reden aan die bevoegdheid te twijfelen. Er was voor B&O sprake van een doodgewone transactie. B&O was voor het schrijven van de curator van 11 januari 2012 niet bekend met [naam overledene] en diens faillissement, laat staan met de thans door de boedel gepretendeerde rechten. Tussen B&O en [naam Y] bestaat geen nauwe band.
3.19.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3:86 BW ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder toch sprake kan zijn van een geldige overdracht. Er dient dan in ieder geval sprake te zijn van bezitsverschaffing door de vervreemder en een overdracht die anders dan om niet geschiedt. Aan voorgaande eisen is voldaan.
[naam X] heeft zich jegens B&O gepresenteerd als bezitter van de inventaris, al dan niet middellijk via [naam Y] . Immers heeft [naam X] de inventaris te koop aangeboden, heeft [naam X] bewerkstelligd dat B&O al dan niet in zijn aanwezigheid de bedrijfsinventaris heeft kunnen bekijken en heeft [naam X] na ontvangst van de koopsom voor de inventaris er zorg voor gedragen dat [naam Y] de sleutel aan B&O verschafte. Daarmee heeft [naam X]
blijk gegeven van een naar buiten toe gepresenteerde feitelijke macht over de inventaris en pretentie van toebehoren daarover. [naam X] moet ten tijde van de levering aan B&O van de inventaris in juni 2009 dan ook aangemerkt worden als bezitter. [naam X] heeft als middellijk bezitter via [naam Y] de feitelijke macht over de inventaris overgedragen aan B&O en betaling van de koopprijs door B&O heeft plaatsgevonden. Deze betaling volgt uit productie 5 in samenhang met productie 4 bij de conclusie van antwoord. De rechtbank gaat uit van de juistheid van dit afschrift, nu de curator deze betaling niet gemotiveerd heeft betwist.
3.20.
Daarnaast is vereist dat B&O te goeder trouw was. Indien B&O, anders dan de curator stelt, niet bekend was met het faillissement en het feit dat de inventaris niet ter vrije beschikking stond van [naam X] , behoefde B&O onder de hiervoor weergegeven omstandigheden niet te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [naam X] . Dit is echter anders indien B&O wel op de hoogte was van deze feiten en omstandigheden.
De curator zal, overeenkomstig zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid worden gesteld op dit punt bewijs van zijn stelling te leveren.
3.21.
Mocht na bewijslevering vast komen te staan dat B&O niet te goeder trouw was, dan is geen sprake geweest van een geldige overdracht van de bedrijfsinventaris in de zin van artikel 3:86 BW en aangenomen moet in dat geval worden dat B&O onrechtmatig jegens de boedel heeft gehandeld door de inventaris weg te nemen en niet terug te geven.
Tussen partijen moet het er voor worden gehouden dat B&O in totaal een bedrag van
€ 32.130,00 heeft betaald voor de inventaris. Aan de aankoop door B&O is een taxatie van de inventaris voorafgegaan. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat deze koopprijs niet een reële waarde van de inventaris betreft. De in dat geval geleden schade is dan ook in ieder geval gelijk aan de toenmalige waarde van de inventaris.
3.22.
Anders dan B&O aanvoert heeft niet een kortere verjaringstermijn te gelden dan de termijn van vijf jaar die op grond van artikel 3:310 BW van toepassing is op vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad. Er is geen sprake van samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden voor een door de curator gesteld vorderingsrecht die cumulatief van toepassing zijn. De vordering tot revindicatie kan namelijk niet slagen omdat de bedrijfsinventaris niet meer onder B&O is.
De verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen op de dag volgend op die waarop de curator zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Nu de curator stelt tijdens het verhoor van [naam X] bij de rechter-commissaris op 29 juni 2011 voor het eerst gehoord te hebben dat [naam Z] de bedrijfsinventaris heeft weggenomen en B&O dit niet weerspreekt, stelt de rechtbank vast dat de verjaringstermijn niet voor dat moment kan zijn aangevangen en ten tijde van de dagvaarding nog steeds liep.
3.23.
De curator vordert tevens een schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad, omdat B&O de bedrijfsinventaris in haar onderneming heeft ingezet, of daaruit anderszins voordeel heeft getrokken. Daarnaast zijn de zaken in de loop der tijd aan waardevermindering onderhevig, zodat na afgifte bij verkoop uit de boedel een lagere prijs zal worden gerealiseerd dan wanneer de curator de zaken kort na het faillissement had kunnen verkopen.
Ook meent de curator dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, omdat B&O de inventariszaken jarenlang onder zich heeft gehad en heeft gebruikt zonder recht of titel.
In het geval de curator slaagt in de bewijslevering zullen deze vorderingen beoordeeld worden.
3.24.
Slaagt de curator niet in de aan hem opgedragen bewijslevering en komt vast te staan dat B&O te goeder trouw was, dan is sprake van een geldige overdracht van de bedrijfsinventaris en liggen de vorderingen van de curator voor afwijzing gereed. In dat geval heeft, anders dan de curator stelt, niet te gelden dat B&O geen beroep op artikel 3:86 BW toekomt gelet op het bepaalde in lid 3 sub a van dit artikel. Deze bepaling heeft betrekking op de situatie dat de eigenaar van en roerende zaak het bezit daarvan heeft verloren door diefstal en geeft de eigenaar de mogelijkheid geeft tot revindicatie bij goeder trouw. Zoals reeds overwogen is revindicatie in de onderhavige zaak niet aan de orde.
3.25.
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
draagt de curator op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat
- B&O bekend was met het faillissement van [naam overledene] en het feit dat de inventaris niet ter vrije beschikking stond van [naam X] ;
4.2.
beveelt, indien de curator dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, een getuigenverhoor en bepaalt dat het verhoor zal plaatshebben voor het lid van deze rechtbank mr. Combee, die daartoe zitting zal houden in een van de kamers van het gerechtsgebouw aan de Sluissingel 20 te Breda op een op verzoek van de curator nog nader te bepalen dag en uur;
4.3.
bepaalt, dat de advocaten van partijen voor 24 augustus 2016, bij brief overeenkomstig bijlage B bij het landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken, aan de griffie van team handelsrecht opgave zullen doen van de verhinderdagen aan hun zijde op alle woensdagen voor de periode van vijf maanden vanaf de dagtekening van die brief en bepaalt verder dat de curator opgave zal doen van het aantal en zo mogelijk de namen van de te horen getuigen;
4.4.
verstaat, dat bij de oproeping van de getuigen de in artikel 170 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zullen worden genomen, waarbij de in dat artikel bedoelde oproepingsbrieven aangetekend zullen worden verzonden;
4.5.
bepaalt dat de curator eventuele schriftelijke bescheiden waarmee hij zich bij het getuigenbewijs wil bedienen uiterlijk 4 weken voor aanvang van het getuigenverhoor aan de advocaat van B&O en de rechtbank ter beschikking dient te stellen;
4.6.
bepaalt dat indien de curator uitsluitend schriftelijk bewijs wil voeren hij zulks binnen 2 weken na heden bij brief overeenkomstig bijlage B bij het landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken aan de griffie van team handelsrecht dient mede te delen, waarna de curator een termijn krijgt voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis;
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Combee en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.

Voetnoten

1.type: