Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 13 januari 2016 en de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van comparitie van 2 maart 2016 en de daarin genoemde stukken.
2.Het geschil
(de rechtbank ziet hier, gelet op de inhoud van punt 31 van de dagvaarding, een kennelijke verschijving in en leest hier: 28 april 2009)en voor zover gebaseerd op artikel 6:212 BW met ingang van 20 augustus 2015,
3.De beoordeling
Wij hebben via een procedure een vonnis verkregen waarin onder andere is beslist dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden en dat de geleverde zaken, waaronder de inventaris, aan ons door [naam overledene] diende te worden teruggeleverd. Omdat [naam overledene] de spullen niet terugleverde en wij via een internetsite lazen dat het faillissement van de bakkerij was aangevraagd, waren wij voornemens om de inventaris zelf uit het bedrijfspand te halen. De toegang tot het bedrijfspand werd ons echter door de heer [naam Y] , de eigenaar van het bedrijfspand geweigerd. (…) Enige tijd later, ongeveer een week, hebben wij op eigen initiatief contact gezocht met mensen uit de branche om de inventaris te verkopen. Uiteindelijk hebben we contact gelegd met de heer [naam Z] en de inventaris aan hem verkocht. Dit is schriftelijk gegaan, omdat wij nog steeds het pand niet in konden. De sloten waren inmiddels vervangen. De heer [naam Z] heeft contact gezocht met de heer [naam Y] en een afspraak gemaakt om de inventaris in het bedrijfspand te taxeren. Uiteindelijk is de afspraak gemaakt dat de inventaris zou worden verkocht voor een bedrag van € 27.500,-, waarbij € 5.000,- rechtstreeks zou worden betaald aan [naam Y] . Wij hebben een bedrag ad € 22.500,- op onze bankrekening ontvangen. Er is een contract/ koopovereenkomst aanwezig.
De inventaris is met behulp van de heer [naam Y] door de heer [naam Z] uit het bedrijfspand weggehaald. Het faillissement was toen al uitgesproken. Wij waren daarbij niet aanwezig.”