ECLI:NL:RBZWB:2016:8309

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
AWB 16_667
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor hekwerk en reclame-uitingen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft [Naam bedrijf] beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, dat op 22 december 2015 een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een hekwerk en reclame-uitingen heeft geweigerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 23 december 2016 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 9 december 2016 heeft de eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Ook de directeur van [Naam bedrijf] en zijn echtgenote waren aanwezig. Het college werd vertegenwoordigd door mr. J.M.B. van Overdijk en mr. M.H. Verhees.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college aanvankelijk voldoende ruimte zag om de omgevingsvergunning voor het hekwerk te verlenen, maar dit standpunt in het bestreden besluit heeft verlaten. De echtgenote van de eiseres, [naam echtgenoot], heeft aangevoerd dat de weigering van de vergunning onterecht is, omdat de reclame-uitingen niet in strijd zijn met andere reclame-uitingen in de omgeving. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen omgevingsvergunning te verlenen, omdat het hekwerk en de reclame-uitingen niet als bijbehorende voorzieningen in de zin van het bestemmingsplan kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/667 WABOA

uitspraak van 23 december 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam bedrijf] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

[Naam bedrijf] . ( [Naam bedrijf] ) heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 december 2015 (bestreden besluit) van het college inzake de weigering om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een hekwerk en reclame-uitingen te verlenen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 december 2016.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Daarnaast zijn
[naam directeur] , directeur van [Naam bedrijf] , en zijn echtgenote [naam echtgenoot] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.B. van Overdijk en
mr. M.H. Verhees.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[Naam bedrijf] exploiteert op een perceel gelegen tussen de [adres1] , [adres2] en [adres3] te [plaats] een onderneming gericht op de handel in metalen en ijzerwaren.
Naast het bedrijfsperceel is [naam echtgenoot] ook eigenaresse van een nabij het bedrijfsperceel gelegen bosperceel, gelegen tussen de [adres1] , [adres4] en de [adres5] . [naam echtgenoot] heeft rondom dit bosperceel een houten hekwerk geplaatst van circa 1,50 meter hoog. Daarnaast heeft [naam echtgenoot] op drie plaatsen aan het hekwerk reclame-uitingen aangebracht, steeds met een afmeting van circa 4 meter bij 1 meter.
Op 19 juni 2015 heeft [naam echtgenoot] bij het college een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van het hekwerk en de reclame-uitingen.
Bij besluit van 6 augustus 2015 (primair besluit) heeft het college geweigerd om [naam echtgenoot] ten behoeve van het plaatsen van het hekwerk en de reclame-uitingen een omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan te verlenen.
[naam echtgenoot] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid haar bezwaar toe te lichten tijdens een hoorzitting.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [naam echtgenoot] ongegrond verklaard.
2. [naam echtgenoot] heeft in beroep aangevoerd dat het haar bevreemdt dat waar het college ten tijde van het primaire besluit op zich voldoende ruimte zag om de omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen van het hekwerk te verlenen, het college zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat de ruimte daarvoor ontbreekt. Daarnaast heeft het college de omgevingsvergunning ten behoeve van de reclame-uitingen ten onrechte geweigerd. Op dezelfde wettelijke grondslag als waarop de vergunning voor het hekwerk had kunnen worden verleend, kan ook de vergunning voor de reclame-uitingen worden verleend. De reclame-uitingen vallen in het niet bij andere reclame-uitingen aan de [adres4] .
3.1
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt -voor zover van belang-, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a.) het bouwen van een bouwwerk en (c.) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo bepaalt -zakelijk weergegeven en voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit in strijd is met (a.) het Bouwbesluit, (b.) de bouwverordening,
(c.) het bestemmingsplan of (d.) met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, bepaalt -voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts kan worden verleend:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 4, derde lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².
3.2
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bedrijventerrein Vossenberg 2008” rust op de locatie van het bosperceel de bestemming ‘Bos’.
Artikel 8.1.1 bepaalt voor welke functies de voor ‘Bos’ aangewezen gronden bestemd zijn.
Artikel 8.1.3 (“bijbehorende voorzieningen”) bepaalt dat de voor ‘Bos’ aangewezen gronden tevens bestemd zijn voor:
a. geluidwerende voorzieningen waaronder wallen, schermen e.d.;
b. voet- en fietspaden en verhardingen;
c. ontsluitingswegen ter directe ontsluiting van aangrenzende percelen.
Artikel 8.2.1 van de planregels bepaalt dat op of in deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, in overeenstemming met de bestemming mogen worden opgericht.
4. Nadat het college zich in het primaire besluit op het standpunt stelde dat het hekwerk op zich als een algemeen toelaatbare voorziening binnen de bestemming ‘Bos’ kon worden aangemerkt, heeft het college dat standpunt in het bestreden besluit verlaten.
Anders dan eiseres stelt verzet de bezwaarprocedure zich daar naar het oordeel van de rechtbank niet tegen. De procedure in bezwaar heeft het karakter heeft van een volledige heroverweging. Dat betekent dat het college zich in de beslissing op bezwaar op een gewijzigd standpunt kan stellen, terwijl de feiten en omstandigheden van het geval niet veranderd zijn.
In het bestreden besluit heeft het college aan de afwijzing van de vergunningaanvraag van [naam echtgenoot] -samengevat- ten grondslag gelegd dat het hekwerk met de reclame-uitingen niet als bijbehorende voorziening in de zin van artikel 8.1.3 van de planregels kan worden aangemerkt, zodat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Hoewel het college op grond van artikel 4, derde lid, van Bijlage II bij het Bor bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan, is het college niet bereid gebruik te maken van deze bevoegdheid.
[naam echtgenoot] heeft in beroep aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het hekwerk met de reclame-uitingen niet als een bijbehorende voorziening kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt Hamilton daarin niet. De tekst van artikel 8.1.3
biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ook andere voorzieningen dan de daarin onder a tot en met c genoemde voorzieningen als bijbehorende voorziening kunnen worden aangemerkt. Voor de door [naam echtgenoot] voorgestane ruime uitleg van “bijbehorende voorzieningen” bestaat naar het oordeel van de rechtbank te minder aanleiding, nu, zoals het college heeft gesteld, op andere bestemmingen binnen het bestemmingsplan, bouwwerken geen gebouw zijnde -zoals erfafscheidingen- expliciet zijn toegestaan. Aangezien erfafscheidingen binnen de bestemming ‘Bos’ niet expliciet zijn toegestaan, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat erfafscheidingen ter plaatse niet zijn toegestaan.
[naam echtgenoot] heeft daarnaast aangevoerd dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot vergunningverlening. [naam echtgenoot] heeft er daarbij op gewezen dat haar reclame-uitingen in het niet vallen bij de reclame-uitingen elders aan de [adres4] .
Het college heeft aan de weigering gebruik te maken van de bevoegdheid ten grondslag gelegd dat reclame voor een bedrijf binnen het bedrijfsperceel behoort te staan en niet op een (naastgelegen) bosperceel. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat terughoudend gebruik wordt gemaakt van de in artikel 4 van Bijlage II van het Bor neergelegde bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan, om de stedenbouwkundige keuze om aan het perceel de bestemming ‘Bos’ toe te kennen niet te doorkruisen.
Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 4 van Bijlage II van het Bor. Dat op percelen in de directe omgeving van het bosperceel reclame-uitingen van andere bedrijven zijn aangebracht maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders, nu, zoals het college heeft gesteld en door [naam echtgenoot] niet is weersproken, ter plaatse van die percelen een andere bestemming rust, waarbinnen de aanwezigheid van reclame-uitingen is toegestaan.
5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.