ECLI:NL:RBZWB:2016:8475

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6163
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en toepassing bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in geval van overlijden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslag erfbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd na het overlijden van zijn vader. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag erfbelasting opgelegd ter hoogte van € 8.181.797, waarbij een voorwaardelijke vrijstelling op basis van de Successiewet 1956 was toegepast. De belanghebbende heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij stelde dat de waarde van de verkrijging te hoog was vastgesteld en dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (BOF) van toepassing waren op de aandelen in de holding van zijn vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de waarde van de activa en passiva van de holding en de gronden onjuist had gewaardeerd. De rechtbank oordeelde dat de BOF van toepassing was op de aandelen in de holding, maar dat de waarde van de gronden die binnen vijf jaar na het overlijden waren verkocht, niet in aanmerking kon worden genomen voor de BOF. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een verkrijging van € 6.703.429, met toepassing van de BOF op een gedeelte groot € 4.497.522. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en het verzoek om schadevergoeding niet in behandeling genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/6163
Uitspraak van 8 december 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd ter zake van een verkrijging uit de nalatenschap van [erflater] , overleden op [datum] 2010.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 juli 2015 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een verkrijging van € 8.181.797 met toepassing van een voorwaardelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 35b Successiewet 1956 (SW) voor een gedeelte daarvan groot € 6.088.182.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 september 2015, ontvangen bij de rechtbank op 10 september 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur is bij brief van 12 november 2015 in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en verzocht de stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaak. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 4 december 2015, ingekomen bij de rechtbank op 8 december.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal dat tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De vader van belanghebbende, [erflater] , is overleden op [datum] 2010. Belanghebbende en zijn broer zijn enig erfgenamen, ieder voor een gelijk deel. Aan belanghebbende is een aanslag erfbelasting opgelegd, die uiteindelijk, na de uitspraak op bezwaar, is gebaseerd op de als volgt berekende verkrijging:
Bezittingen
Eigen woning [plaats x]
€ 1.360.000
[perceel 1]
€ 97.500
[perceel 2]
€ 1
Appartement [land]
€ 150.000
Aandeel [soort]
€ 780
Bank/spaarrekeningen
€ 2.887.436
Grond [plaats 1]
€ 533.698
Grond [plaats 2]
€ 201.119
Aandelen [holding]
€ 16.767.433
€ 21.997.967
Schulden
Eigen woning
€ -204.000
Eigen woning
€ -453.780
BHF bank
€ -799.865
RC [holding]
€ -480.883
Lening [holding]
€ -2.972.785
€ -4.911.313
Latente IB aandelen
(16.767.433 - 6.242.885) x 6,25%
€ -657.784
Saldo nalatenschap
€ 16.428.870
Kosten uitvaart
€ -65.276
€ 16.363.594
Zuiver saldo
erfdeel 50%
€ 8.181.797
Vrijgesteld
€ 19.000
Daarbij zijn de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (BOF) van hoofdstuk IIIA SW toegepast op een deel van de waarde van de aandelen [holding] groot € 6.088.182 (50% van € 12.176.364; zie 2.8).
2.2.
Erflater was enig aandeelhouder in Holding. Ten tijde van het overlijden van erflater had Holding 100% van de aandelen in onder meer [Beleggingen] , [A BV] en [B BV] . Tevens bezat Holding onder meer 50% van de aandelen in [C BV] .
2.3.
Erflater bezat het recht van erfpacht op de ondergrond van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] in [plaats] . [perceel 1] is in 2006 gekocht voor € 130.000. De opstal van [perceel 2] was op sterfdatum gesloopt. [recreatiepark] is een recreatiepark bestaande uit ten minste [aantal] kadastraal gescheiden percelen grond die in erfpacht zijn uitgegeven. Tot het recreatiepark behoren verder twee bedrijfswoningen, faciliteiten voor de bewoners, een bos en een aangrenzend perceel agrarische grond. De blote eigendom van de in erfpacht uitgegeven kavels, de volle eigendom van de bedrijfswoningen en de exploitatie van de faciliteiten voor de bewoners berusten bij Beleggingen. De exploitatie en het onderhoud van het park geschieden door [A BV] . De erfpachters betalen een jaarlijks geïndexeerde erfpachtcanon per kavel voor de grond (in 2010 van € 2.018,26) en een extra canon per jaar voor de voorzieningen (in 2010 van € 153). Erfpachters die hun opstal verkopen, moeten van de opbrengst 5% afstaan aan Beleggingen. Het recht van erfpacht eindigt voor alle percelen op 31 december 2028.
2.4.
De gronden in [plaats 1] en [plaats 2] (verder: de [gronden] ) zijn deels aangekocht door erflater zelf en deels door Beleggingen met de bedoeling daarop een [park] aan te gaan leggen met woningbouw erbij (verder ook: de projectontwikkeling). De exploitatie zou geschieden door [C BV] . Mede-eigenaar van [C BV] en van de [gronden] was de boer die die gronden pachtte. De [gronden] grenzen aan recreatiepark [recreatiepark] . Na het overlijden van erflater is gebleken dat het niet mogelijk was de projectontwikkeling op de [gronden] te verwezenlijken. In 2013 (binnen 5 jaar na sterfdatum) zijn de gronden daarom verkocht aan de mede-eigenaar/pachter. De levering van de gronden die eigendom waren van erflater heeft plaatsgevonden in 2015 (meer dan 5 jaar na sterfdatum).
2.5.
Bij de berekening van zowel de verkrijging als de BOF is uitgegaan van de geconsolideerde balans van Holding en haar dochtervennootschappen per 31 december 2010. Die was als volgt:
Activa
Passiva
Materiele vaste activa
Groepsvermogen
€ 11.597.209
Bedrijfsgebouwen en terreinen
€ 13.053.733
Machines en installaties
€ 28.274
Voorzieningen
Inventaris
€ 18.075
Pensioenverplichtingen
Vervoermiddelen
€ 2.120
Latente belastingverplichtingen
€ 1.473.964
€ 13.102.202
Overige voorzieningen
€ 176.158
Financiële vaste activa
€ 1.650.122
Andere deelnemingen
€ 9.001
Langlopende schulden
Overige effecten
€ 7.876
Schulden aan kredietinstellingen
€ 8.873.962
Overige vorderingen
€ 4.231.001
€ 4.247.878
Kortlopende schulden
Vlottende activa
Aflossingsverplichtingen langlopende
Voorraden
schuden
€ 31.000
Grond en hulpstoffen
€ 22.504
Schulden aan leveranciers en
Voorraden
€ 139.562
handelskredieten
€ 114.242
€ 162.066
Belastingen en premies sociale
Vorderingen
verzekeringen
€ 30.693
Handelsdebiteuren
€ 272.158
Overige schulden en overlopende
Vorderingen op participanten en
passiva
€ 270.475
maatschappijen waarin wordt
€ 446.410
deelgenomen
€ 795.400
Belastingen en premies sociale
verzekeirngen
€ 9.528
Overige vorderingen en overlopende
activa
€ 123.382
€ 1.200.468
Effecten
€ 337.902
Liquide middelen
€ 3.517.187
Totale activa
€ 22.567.703
Totaal passiva
€ 22.567.703
2.6.
De inspecteur heeft de aandelen Holding op de sterfdatum als volgt gewaardeerd:
Intrinsieke waarde
€ 11.597.209
Boekwaarde terreinen
€ 13.053.733
Werkelijke waarde
Grond [recreatiepark]
€ 16.676.000
Voorzieningen [recreatiepark]
€ 400.000
[gronden]
€ 2.050.000
€ 19.126.000
Meerwaarde
€ 6.072.267
€ 6.072.267
Belastinglatentie 14%
€ -850.117
Resultaat na overlijden
€ -51.917
Waarde aandelen
€ 16.767.442
2.7.
Belanghebbende waardeert de aandelen Holding op de sterfdatum uiteindelijk als volgt:
Intrinsieke waarde
€ 11.597.209
Boekwaarde Beleggingen
€ 1.252.062
Werkelijke waarde
€ 214.000
Minderwaarde
€ -1.038.062
Onderrentabiliteit
€ -1.200.000
Resultaat na overlijden
€ -51.917
Waarde aandelen
€ 9.307.230
afgerond
€ 9.300.000
Bij de herwaardering van Beleggingen heeft belanghebbende de blote eigendom van de grond van recreatiepark [recreatiepark] gewaardeerd op € 9.475.000, de voorzieningen (de beheerderswoningen) op € 175.000 en de [gronden] op € 1.219.970 (de koopprijs die de mede-eigenaar/pachter daarvoor in 2013 heeft betaald). Beleggingen heeft de [gronden] in 2003 gekocht voor € 2.053.734 (afgerond € 7,60 per m²).
2.8.
Voor toepassing van de BOF ter zake van de aandelen Holding heeft de inspecteur de volgende activa niet als ondernemingsvermogen aangemerkt:
- de deelneming in [B BV] ad € 710.620;
- [gronden] ad € 2.050.000 omdat die binnen 5 jaar na overlijden zijn verkocht;
- de langlopende vorderingen ad € 4.231.001. Dat zijn tot een bedrag van € 3.881.001 leningen aan erflater en familieleden zonder aflossingsverplichtingen en tot een bedrag van € 350.000 leningen aan derden, af te lossen uiterlijk in 2011. Omdat ter financiering van deze geldverstrekkingen € 3.400.000 door de vennootschappen was ingeleend van de bank, is dat bedrag aan vorderingen per saldo toch niet als beleggingsvermogen aangemerkt.
- vorderingen op participanten (erflater en zijn zonen) (na aftrek vordering [C BV] ) ad € 741.700;
- liquide middelen ad € 1.579.540.
De aan belanghebbende toegekende BOF, na de uitspraak op bezwaar, is gebaseerd op de volgende berekening:
Aandelen [holding]
€ 16.767.433
Beleggingsvermogen:
Deelneming in [B BV]
€ 710.620
[gronden]
€ 2.050.000
Langlopende vorderingen
€ 4.231.001
waarvan gefinancierd
€ 3.400.000
€ 831.001
Vordering participanten
na aftrek vordering [C BV]
€ 741.700
Overtollig liquide middelen
€ 1.597.540
Totaal
€ 5.930.861
af: evenredig deel schulden
groot € 5.388.712
€ 759.965
Aftrek beleggingsvermogen
€ 5.170.896
Ondernemingsvermogen
€ 11.596.537
x factor 1,05
€ 12.176.364
waarvan 50%
€ 6.088.182 (zie 1.2)
2.9.
In verband met het overlijden van erflater en de in te dienen aangifte erfbelasting heeft op 14 december 2012 een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende en de gemachtigde, vergezeld van een adviseur en taxateur, met inspecteur [inspecteur] , vergezeld van taxateur [taxateur] . In het verslag van de bespreking staat: “
Nog even aan de orde geweest zijn de [gronden] . Deze bevinden zich deels in de B.V. en deels in privé. (...) We zijn het er wel over eens dat deze tot het ondernemingsvermogen behoren. (…)”
Bij brief van 3 november 2014 heeft inspecteur [inspecteur 2] onder meer het volgende aan belanghebbende bericht: “
Uw stelling dat tijdens de bespreking van 14 december 2012 mevrouw [inspecteur] heeft aangegeven dat alle bezittingen van de holding tot het ondernemingsvermogen behoren, bestrijdt zij met klem. Reeds in het prilste begin, toen de jaarrekeningen aan haar ter beschikking werden gesteld, heeft zij al aan [belanghebbende] aangegeven dat beleggingsvermogen in de B.V. aanwezig was en dat hieraan de nodige aandacht moest worden besteed. (…).
Tevens breng ik onder uw aandacht dat mevrouw [inspecteur] in de vooroverlegfase essentiële informatie is onthouden (…). De intentie tot het ontwikkelen van het [park] is op zijn laatst op 25 juli 2013 (maar vermoedelijk al veel eerder) niet meer aan de orde, daarmee is niet voldaan aan de voortzettingseis en is toepassing van de BOR, zoals door u gesteld, sowieso niet meer aan de orde.”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil:
- de waarde van [perceel 1] ;
- de waarde van de [gronden] ;
- of de BOF van toepassing is op de [gronden] die erflater in privé bezat;
- de waarde van de aandelen Holding en daarmee samenhangend de hoogte van de BOF, waarbij tevens in geschil is of bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat het hele geconsolideerde vermogen van Holding en haar dochtervennootschappen kwalificeert als ondernemingsvermogen voor de BOF.
3.2.
Niet meer in geschil is:
- dat de waarde van [perceel 2] terecht op € 1 is gesteld;
- dat de BOF mede van toepassing is op de waarde van de aandelen Holding voor zover die betrekking heeft op de [gronden] die eigendom waren van [Beleggingen] , tenzij de verkoop van die gronden heeft geleid tot staking van een (zelfstandig deel van) een onderneming.
Verder zijn partijen het erover eens dat de BOF van meet af aan niet van toepassing is indien vanwege verkoop binnen 5 jaar de BOF moet worden teruggenomen.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 4.048.840 met een voorwaardelijke vrijstelling op grond van de BOF voor een gedeelte daarvan groot € 3.611.203, conform de aangifte. De inspecteur concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep vanwege een aanvullende aftrekpost van € 100.000 op de waarde van de aandelen Holding.

4.Beoordeling van het geschil

[perceel 1]
4.1.
Erflater heeft het recht van erfpacht van het perceel [perceel 1] gekocht in 2006 voor € 130.000. Belanghebbende heeft ter zitting – onweersproken – gesteld dat de prijs zo hoog was omdat de zittende erfpachter niet wilde verkopen, en dat de opstal van [perceel 1] direct na de aankoop in 2006 is gesloopt omdat het de bedoeling was op dit perceel een nieuwe toegang te maken tot het recreatiepark en het te ontwikkelen [parkterrein] . De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de [gronden] , die erflater zelf bezat, voor hem verplicht ondernemingsvermogen vormden, omdat het voornemen bestond om die gronden te ontwikkelen (samen met de [gronden] van Beleggingen). Tussen partijen is ook niet in geschil dat op de sterfdatum nog steeds een reële kans bestond dat de projectontwikkeling door zou gaan. Dat blijkt ook uit de stukken: in de gesprekken met [inspecteur] is een en ander uitdrukkelijk aan de orde gekomen en in het memo van de gemeente [gemeente] , dat tot de stukken behoort, staat dat nog op 27 januari 2012 aan de gemeenten [gemeenten] een totaalvisie is gepresenteerd met, onder meer, de plannen voor het [parkterrein] .
4.3.
Het gegeven dat het erfpachtrecht was gekocht in het kader van de projectontwikkeling, is pas ter zitting aan de orde gesteld en was niet eerder naar voren gekomen. Over de gevolgen ervan is ter zitting niet gesproken. Beide partijen hebben het erfpachtrecht gewaardeerd als ware het privévermogen. Nu de aankoop van het erfpachtrecht van [perceel 1] , naar volgt uit de in 4.1 vermelde verklaring van belanghebbende, uitsluitend is geschied omwille van de projectontwikkeling, is het erfpachtrecht echter verplicht ondernemingsvermogen, net zoals dat geldt voor de [gronden] . De waardering van beide partijen berust dus op een onjuist juridisch uitgangspunt.
4.4.
Uitgaande van verplicht ondernemingsvermogen diende de investering in het erfpachtrecht in beginsel door erflater geactiveerd te worden en moet bij de waardering per sterfdatum rekening worden gehouden met een eventuele (meer- of minder-)waarde van het erfpachtrecht, in samenhang met de voorgenomen projectontwikkeling. Gezien de aankoopprijs van € 130.000 in 2006 heeft de rechtbank geen reden om te veronderstellen dat aan het erfpachtrecht op de sterfdatum een lagere waarde dan de door de inspecteur bepleite waarde van € 97.500 zou zijn toe te kennen. Het voorgaande betekent overigens wel dat, indien de BOF van toepassing is op de [gronden] die erflater zelf bezat, zoals belanghebbende verdedigt, dat ook geldt voor [perceel 1] . Over de BOF zal de rechtbank hierna oordelen.
De [gronden]
4.5.
De [gronden] van Beleggingen heeft de inspecteur gewaardeerd op € 2.050.000 en belanghebbende op € 1.219.970. Beleggingen heeft de gronden gekocht in 2003 voor € 2.053.734 (€ 7,60 per m2). De waardering van de inspecteur gaat – net als de aankoopprijs – uit van enige meerwaarde van de grond ten opzichte van landbouwgrond, vanwege de verwachtingswaarde, dat is de meerwaarde die gerealiseerd zou kunnen worden als de projectontwikkeling door zou gaan. De grond was verpacht, maar de inspecteur ziet geen reden voor enige afwaardering in verband met die verpachting omdat (i) sprake was van kortlopende pacht en (ii) de pachter ook mede-eigenaar was van de [gronden] en de inspecteur aannemelijk acht dat hij van zijn pachtrecht af zou zien als de projectontwikkeling door zou gaan omdat hij daar zelf als mede-eigenaar ook voordeel van zou hebben. Deze uitgangspunten van de inspecteur komen de rechtbank heel redelijk voor. Naar het oordeel van de rechtbank zou ook een koper van de [gronden] per de sterfdatum bereid zijn geweest een hogere prijs dan enkel de prijs voor landbouwgrond te betalen, vanwege de kans op meerwaarde door de beoogde projectontwikkeling. Nu op de sterfdatum de mogelijkheid van projectontwikkeling nog actueel was (zie 4.2) moet daarmee rekening worden gehouden. Het uitgangspunt van de taxatie van belanghebbende dat moet worden aangesloten bij de in 2013 bij de verkoop aan de pachter behaalde prijs, toen duidelijk was geworden dat de projectontwikkeling niet haalbaar was, acht de rechtbank onjuist omdat aldus rekening wordt gehouden met feiten en omstandigheden die op de sterfdatum niet bestonden. Alles afwegende acht de rechtbank de door de inspecteur bepleite waardering op € 2.050.000, dus conform de aankoopprijs in 2003, voldoende aannemelijk gemaakt.
4.6.
De inspecteur heeft de [gronden] die erflater zelf bezat, gewaardeerd op in totaal € 734.817 (€ 533.698 en € 201.119), conform de bedragen die in de aangifte waren vermeld. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de waarde € 378.000 moet zijn. Naar de rechtbank begrijpt, berusten de waarderingen van partijen op dezelfde uitgangspunten als golden voor de waardering van de [gronden] van Beleggingen. Hiervoor geldt dan hetzelfde oordeel. De waarde van € 734.817 is voldoende aannemelijk gemaakt.
De waarde van de aandelen Holding
4.7.
Het geschil over de waarde van de aandelen Holding beperkt zich tot de waardering van Beleggingen, toegespitst op de waarde van recreatiepark [recreatiepark] en van de [gronden] en de vraag of er reden is voor een afwaardering van de aandelen wegens onderrentabiliteit. Over de waarde van de [gronden] heeft de rechtbank al geoordeeld in 4.5.
4.8.
De rechtbank oordeelt over de waarde van de aandelen Holding als volgt:
4.8.1.
Het belangrijkste activum is [recreatiepark] . Vaststaat dat Beleggingen de blote eigendom heeft van alle percelen waarop huisjes (mogen) staan, welke percelen in erfpacht zijn uitgegeven. De erfpachters betalen twee soorten canon: een canon aan Beleggingen voor het recht van erfpacht op de grond (€ 2.018,26 in 2010) en een canon voor de op het park aanwezige voorzieningen (€ 153 in 2010). Uit de jaarstukken van Beleggingen blijkt een erfpachtopbrengst van € 676.931 in 2009 en € 685.136 in 2010. De omzet van Beleggingen bestond daarnaast uit huurinkomsten (€ 63.689 in 2009 en € 64.328 in 2010) voor huisjes die Beleggingen heeft verworven van vertrekkende erfpachters, verkoopprovisie bungalows (€ 18.003 in 2009 en € 22.404 in 2010), gebruiksvergoeding grond (€ 22.216 in 2009 en 2010) en overige omzet (€ 1.361 in 2009 en € 4.757 in 2010).
4.8.2.
De taxateur van de inspecteur ( [taxateur] ) heeft een rapport opgesteld waarin hij heeft beargumenteerd dat de volle waarde van de grond € 75 per m² is en dat de canon marktconform is zodat aan het erfpachtrecht geen waarde kan worden toegekend en de waarde van de blote eigendom gelijk is aan de waarde van de volle eigendom. Belanghebbende bestrijdt dat aan het erfpachtrecht als zodanig geen waarde toekomt. De rechtbank zal dat in het midden laten. Nu vaststaat dat Beleggingen uit [recreatiepark] vaste en gelijkmatige omzet genereert die niet afhankelijk is van (verkoop)inspanningen van Beleggingen, acht de rechtbank aannemelijk dat een potentiële koper die omzet en in het bijzonder de kasstroom tot uitgangspunt zou nemen voor het bepalen van de prijs die hij bereid zou zijn voor Beleggingen te betalen (los van de [gronden] ).
4.8.3.
Belanghebbende stelt dat voor de waardering van Beleggingen, en van [recreatiepark] als onderdeel daarvan, uitgegaan moet worden van de in de toekomst te verwachten kasstromen. Dat uitgangspunt lijkt de rechtbank in beginsel juist (zie 4.8.2). Eveneens acht de rechtbank juist om daarbij uit te gaan van de jaarstukken tot en met 2009, gezien de sterfdatum van erflater in 2010. Belanghebbende heeft drie taxatierapporten overgelegd die zijn gebaseerd op te verwachten kasstromen: een rapport van [makelaar] uit 2015 waarbij de onroerende zaken van Beleggingen zijn getaxeerd per sterfdatum en twee rapporten opgesteld door [belastingadviseur] te Tilburg, een uit 2013 waarin de waarde van Beleggingen wordt berekend en een uit 2016 waarin de waarde van Holding wordt berekend.
4.8.4.
In het taxatierapport van [makelaar] uit 2015 is [recreatiepark] (exclusief beheerderswoningen) gewaardeerd op basis van kasstromen op € 9.475.000 en zijn de aandelen Holding gewaardeerd op € 9.300.000. De taxateur van de Belastingdienst heeft opgemerkt dat in dit rapport ten onrechte (i) rekening wordt gehouden met een voorziening ad € 2.450.000 voor in de loop der jaren aan te kopen huisjes van de erfpachters omdat daar de verkrijging van die opstallen tegenover staat, (ii) rekening wordt gehouden met een kostenpost van € 425.000 voor gas/electraleidingen omdat de kosten voor dergelijke voorzieningen aan de erfpachters worden doorberekend en (iii) ongemotiveerd een depreciatie wordt toegepast op de werkelijke kasstroom van 10%, en tevens (iv) dat de disconteringsvoet niet is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank snijdt deze kritiek in zoverre hout, dat er inderdaad geen reden is om bij de kasstromen een reservering mee te nemen voor eventuele betalingen voor aankoop van opstallen, omdat tegenover een dan eventueel te betalen bedrag de verkrijging van de opstallen staat. Voor de investering in gas/electra geldt dat tegenover die investering een extra inkomstenstroom aan (voorzieningen)canons zal staan, zodat die investering per saldo wordt betaald door de erfpachters. De depreciatie van de kasstromen met 10% is in het rapport aldus gemotiveerd dat er nog andere inkomsten zijn en dat de 10% is afgetrokken zodat de omzet alleen ziet op de onroerende zaken. De taxateur heeft dus kennelijk geen rekening gehouden met bijvoorbeeld de kasstromen uit verhuur, die toch aanzienlijk zijn. De inkomsten uit verkoopprovisie zijn kennelijk wel meegenomen, via een 5% correctie op de voorziening voor aan te kopen huisjes (blz. 38 rapport). Naar het oordeel van de rechtbank is ten onrechte geen rekening gehouden met de kasstroom uit huurinkomsten; dat zou dan eerder tot een verhoging dan tot een verlaging van de kasstromen moeten leiden. Op al deze punten dient naar het oordeel van de rechtbank een correctie te worden toegepast op de getaxeerde waarde. De taxateur van de Belastingdienst heeft niet gemotiveerd wat er onjuist is aan de gehanteerde disconteringsvoet; de rechtbank acht de gehanteerde methode heel redelijk.
4.8.5.
Met betrekking tot de waardering van [makelaar] overweegt de rechtbank in aanvulling op het voorgaande, als volgt. Nu het gaat om de feiten en omstandigheden per de sterfdatum is de rechtbank van oordeel dat de taxateur voor de waardebepaling van de grond ten onrechte gevolgen heeft verbonden aan de door hem gesignaleerde marktontwikkeling over de jaren 2010 tot en met 2015. De rechtbank acht het wel juist dat in de taxatie is uitgegaan van de canon van € 2.018,26 per jaar zonder rekening te houden met de extra canon voor voorzieningen van € 153 per jaar, omdat ook geen rekening wordt gehouden met de uitgaven voor voorzieningen die tegenover dit laatste canonbedrag staan (behoudens voor wat betreft de hiervoor reeds behandelde investering in gas/electraleidingen).
4.8.6.
In het rapport van [belastingadviseur] uit 2013 wordt geconcludeerd tot een waarde van Beleggingen per sterfdatum tussen de € 55.000 en € 373.000 (inclusief [gronden] ) of gemiddeld € 214.000. Uit de toelichting bij het rapport blijkt dat voor de prognoses is uitgegaan van de feitelijke cijfers uit de jaarrekeningen 2010 en 2011 en een berekening van de directie voor 2012 tot en met 2017. Het rapport gaat voor [recreatiepark] onder meer uit van (i) een vermindering van het aantal kavels waarvoor canon wordt betaald omdat in 2013 14 kavels vrij waren of op korte termijn zouden komen en (ii) een sterke terugloop van de verkoopprovisies omdat in 2012 maar € 15.000 aan provisie is ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit rapport niet bruikbaar voor de waardering van Beleggingen (inclusief [recreatiepark] ) per de sterfdatum, reeds omdat niet is uitgegaan van feiten en omstandigheden op die datum maar van hetgeen zich in de jaren daarna feitelijk heeft voorgedaan. Gezien het eigen vermogen van Beleggingen dat op 31 december 2009 ruim € 1.252.000 was (zie ook 2.7), het gegeven dat in de jaren 2007 tot en met 2009 steeds winst werd gemaakt (in het rapport wordt uitgegaan van winsten van € 312.000 in 2007, € 289.000 in 2008 en € 400.000 in 2009) en de vaste en gelijkmatige inkomstenstroom, acht de rechtbank de in het rapport van [belastingadviseur] vermelde uitkomst onjuist.
4.8.7.
De rechtbank zal voor het bepalen van de waarde van [recreatiepark] als onderdeel van Beleggingen uitgaan van het rapport van [makelaar] maar daarop de volgende correcties aanbrengen:
- € 2.450.000 ( voorziening waarde opstallen) plus
- € 425.000 ( gas/electraleidingen) plus
- in goede justitie: € 1.000.000 in verband met het niet meenemen van de kasstroom uit verhuur en het in 4.8.5 vermelde punt.
De op € 9.475.000 getaxeerde waarde van [recreatiepark] wordt aldus verhoogd tot € 13.350.000.
4.8.8.
De op het park aanwezige voorzieningen, die volle eigendom zijn van Beleggingen, bestaan uit twee beheerderswoningen waarvan één met kantoor ( [adres] ). De inspecteur heeft voor deze panden de volgende waarden aangehouden: € 65.000 voor [adres] kantoor, € 75.000 voor [adres] woning en € 100.000 voor [adres 2] woning. [makelaar] gaat uit van € 175.000 voor beide panden. De inspecteur is uitgebreid ingegaan op alle onjuistheden in dat rapport maar heeft in haar reactie op dat rapport en ter zitting de waardering op € 175.000 niet meer bestreden. De rechtbank zal daar dan ook van uitgaan. De rechtbank ziet geen reden om tegenover de extra canon die de erfpachters betalen voor de voorzieningen, een extra waarde toe te kennen aan die voorzieningen, zoals de taxateur van de inspecteur voorstaat. Die extra waarde is niet onderbouwd met een overzicht van de voorzieningen en de waarden daarvan.
4.8.9.
In het rapport van [belastingadviseur] uit 2016 is de waarde van de aandelen Holding getaxeerd op € 9.300.000. Daarbij is uitgegaan van een waarde van beleggingen van € 214.000, conform het rapport uit 2013. Zoals is geoordeeld in 4.8.6 acht de rechtbank die waardering onjuist. Tevens is een correctie toegepast wegens onderrendement/badwill van € 1.200.000. Die aftrekpost is vooral gebaseerd op een gewenst rendement op eigen vermogen van € 14,68%, uitgaande van een risicovrij rendement van 3,68%. [belastingadviseur] gaat dus uit van een zeer risicovolle onderneming. Dat acht de rechtbank volstrekt onvoldoende onderbouwd. Vaststaat immers dat het belangrijkste vermogensbestanddeel van het concern recreatiepark [recreatiepark] is, en dat de blote eigendom een redelijk vaste canonstroom oplevert tot en met het jaar 2028. Het enige enigszins risicovolle project was de projectontwikkeling, maar daarvan was het risico kennelijk ook beperkt doordat de gronden waren verpacht en de mogelijkheid bestond de gronden te verkopen aan de pachter. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat of in hoeverre een afwaardering wegens onderrentabiliteit/badwill gerechtvaardigd is.
4.8.10
Voor de waardering van de aandelen Holding is, naast de waarde van Beleggingen, tot slot nog van belang dat de inspecteur ter zitting heeft toegezegd dat zij geen bezwaar heeft tegen een extra aftrekpost bij Holding van € 100.000 wegens niet verhaalbare apparaatskosten.
4.9.
Al het voorgaande leidt tot de volgende waardering van de aandelen Holding:
Eigen vermogen 31-12-2010
€ 11.597.209
Correctie Beleggingen
Boekwaarde terreinen
€ 13.053.733
Werkelijke waarde
[recreatiepark] bloot eigendom
€ 13.350.000
[recreatiepark] vol eigendom
€ 175.000
[gronden]
€ 2.050.000
€ 15.575.000
Correctie
€ 2.521.267
€ 2.521.267
Belastinglatentie correctie 14%
-€ 352.977
Resultaat na overlijden
-€ 51.917
Apparaatskosten
-€ 100.000
Waarde
€ 13.613.582
4.10.
De latente inkomstenbelasting voor de berekening van de erfbelasting wordt dan (€ 13.613.582 min € 6.242.885) x 6,25% of € 460.668.
BOF
4.11.
Niet in geschil is dat de BOF in beginsel per de sterfdatum van toepassing is voor wat betreft de [gronden] die eigendom waren van erflater zelf, en voor wat betreft het vermogen van Holding c.q. haar dochtervennootschappen dat betrekking heeft op [recreatiepark] en de [gronden] .
4.12.
Vaststaat dat de [gronden] in 2013 zijn verkocht. Dat is binnen 5 jaar na sterfdatum. Artikel 35e, eerste lid, aanhef en onder a, SW bepaalt dat niet aan het voortzettingsvereiste voor de BOF wordt voldaan indien de verkrijger ophoudt uit de onderneming winst te genieten. De rechtbank acht aannemelijk dat bij de verkoop in 2013 het voornemen tot projectontwikkeling is gestaakt en dat toen al het volledige belang bij de gronden naar de koper is overgegaan.
4.13.
Voor de door erflater zelf gehouden [gronden] betekent het voorgaande dat belanghebbende in 2013 is opgehouden winst te genieten en niet pas bij de levering van de grond in 2015. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat alle gronden, ook die van Beleggingen, in 2013 zijn verkocht aan dezelfde koper en dat de levering van de grond van Beleggingen direct in 2013 heeft plaatsgevonden en alleen de levering van de gronden die erflater zelf bezat is uitgesteld tot 2015. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat na de verkoop van de door erflater zelf gehouden gronden nog aan de voorwaarden voor toepassing van de BOF werd voldaan. Dat geldt ook voor het erfpachtrecht van [perceel 1] , nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende dat alleen nog aanhield ter verkoop – wat een reden zou zijn het als (voortgezet) ondernemingsvermogen te betitelen. Nu de projectontwikkeling in 2013 is beëindigd, gaat het erfpachtrecht van [perceel 1] in dat jaar over naar het privévermogen. Dit leidt tot het oordeel dat de BOF-faciliteiten worden ingetrokken, zowel voor de [gronden] die erflater zelf hield, als voor [perceel 1] .
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BOF in beginsel van toepassing is voor de aandelen Holding. In geschil is wel welk deel van het vermogen van Holding als beleggingsvermogen moet worden aangemerkt. De inspecteur is uitgegaan van een vermogen van Holding van € 16.767.433 en heeft onder meer de leningen aan familieleden van erflater en een deel van de liquide middelen niet aangemerkt als ondernemingsvermogen, na saldering met de daaraan toe te rekenen schulden van € 3.400.000 (zie 2.8). Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat alle leningen van Holding c.q. het concern aan familieleden van erflater en de liquide middelen die werden aangehouden, bestemd waren voor de projectontwikkeling en dat de schulden door die familieleden zouden worden terugbetaald als dat nodig was voor die projectontwikkeling. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen.
4.14.1.
Vaststaat dat de projectontwikkeling en de exploitatie van [recreatiepark] sterk met elkaar waren verbonden. De [gronden] grenzen aan [recreatiepark] , er zou één gezamenlijke toegang komen tot [recreatiepark] en de [gronden] (zie 4.1) en erflater heeft in het overleg met de omliggende gemeenten de bestemmingswijziging van [recreatiepark] gekoppeld aan de projectontwikkeling (verklaring Gemeente [gemeente] , [datum] 2015). Naar het oordeel van de rechtbank is dan sprake van één onderneming die bestaat uit twee verbonden, maar ook afzonderlijk te exploiteren activiteiten, de exploitatie van de blote eigendom van [recreatiepark] enerzijds en de beoogde projectontwikkeling anderzijds.
4.14.2.
Vaststaat dat de [parkterrein] in 2013 zijn verkocht, zie 4.12, en dat daarmee het voornemen tot projectontwikkeling is geëindigd. Artikel 35e, eerste lid, aanhef en onderdeel c, ten derde, SW bepaalt dat niet aan het voortzettingsvereiste van de BOF wordt voldaan indien het lichaam waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben, ophoudt uit de onderneming of een gedeelte daarvan winst te genieten. Die situatie heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorgedaan toen Beleggingen de [gronden] verkocht in 2013. Nu de projectontwikkeling een zelfstandig gedeelte van de onderneming van Beleggingen vormde, zie 4.14.1, is met de verkoop daarvan een gedeelte van de onderneming gestaakt.
4.14.3.
Nu die verkoop ligt binnen 5 jaar na sterfdatum, wordt de BOF teruggenomen voor zover reeds toegepast en heeft (zie 3.2) de inspecteur terecht de BOF niet toegepast op de waarde van de [gronden] . Dat geldt niet alleen voor de waarde van de [gronden] zelf. Uitgaande van de in 4.14 weergegeven verklaring van belanghebbende, waren ook de uitstaande leningen en de liquiditeiten bestemd voor de projectontwikkeling. Dat betekent dat ook die tot het vermogen behoorden van dit gestaakte gedeelte van de onderneming. De inspecteur heeft overigens op deze bestanddelen van het vermogen de BOF niet toegepast omdat het naar haar mening beleggingen waren. Het resultaat blijft hetzelfde. De rechtbank zal de berekening van de inspecteur van de BOF derhalve als uitgangspunt nemen nu belanghebbende tegen die berekening op zichzelf geen bezwaar heeft gemaakt.
4.15.
De door de inspecteur berekende BOF wordt dan als volgt gecorrigeerd:
- uitgegaan wordt van een waarde van de aandelen Holding van € 13.613.582 (zie 4.9);
- waarvan beleggingsvermogen/niet BOF - overeenkomstig de aan de uitspraak van bezwaar ten grondslag liggende berekening (zie 2.8) - € 5.930.861;
- voor toerekening van de resterende schulden ad € 5.388.712 (zie 2.8) aan de beleggingen wordt uitgegaan van de door de inspecteur gehanteerde teller van € 3.170.241. De noemer wordt vervangen door een bedrag van € 19.325.499. Dit is € 22.479.350 (de door de inspecteur in de uitspraak op bezwaar becijferde noemer) min € 16.767.433 (waarde aandelen volgens uitspraak op bezwaar, zie 2.1) plus 13.613.582 (waarde aandelen volgens rechtbank, zie 4.9) is € 19.325.499. De aan het beleggingsvermogen toe te rekenen resterende schulden zijn dan € 883.988 (€ 5.388.712 x 3.170.241/19.325.499);
- het totale beleggingsvermogen € 5.930.861 min € 883.988 is € 5.046.873.
De BOF is van toepassing op:
- waarde aandelen € 13.613.582
- af: beleggingsvermogen
-/- 5.046.873
- saldo € 8.566.709
- afronding 1,05 € 8.995.044 (waarvan 50% voor belanghebbende).
Vertrouwensbeginsel
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld, maar naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur, in de persoon van [inspecteur] , heeft toegezegd de BOF te zullen toepassen op het gehele vermogen van de Holding. Van een dergelijke toezegging blijkt niets uit het gespreksverslag dat [inspecteur] heeft opgesteld en ook verder is er geen bewijs van geleverd.
Conclusie
4.17.
Gelet op al het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het zuiver saldo van de nalatenschap dat in de uitspraak op bezwaar was vastgesteld op € 16.363.594 (zie 2.1)
- wordt verminderd wegens een lagere waarde van de aandelen Holding met € 16.767.433 min € 13.613.582 (4.9) of € 3.153.851 en
- wordt verhoogd omdat daardoor de latente inkomstenbelasting lager wordt met € 657.784 (zie 2.1) min € 460.668 (zie 4.10) of € 197.116
tot € 13.406.859 waarvan 50% of € 6.703.429 voor belanghebbende.
4.18.
De verkrijging is dan € 6.703.429, met toepassing van de algemene vrijstelling van € 19.000, en met toepassing van de BOF op een gedeelte groot € 4.497.522 (50% van € 8.995.044, zie 4.15). De heffingsrente wordt dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende heeft tegen de berekening van de heffingsrente als zodanig geen bezwaren ingebracht.

5.Proceskosten en schadevergoeding

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.984 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaak). Een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar wordt niet toegekend nu niet in de bezwaarfase hier om is verzocht.
5.2.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb verzocht om vergoeding van de door hem geleden en te lijden schade. De omvang van deze schade is nog onbepaald en kan derhalve bij deze uitspraak niet worden vastgesteld. De rechtbank laat het verzoek van belanghebbende buiten beschouwing. Belanghebbende zal zijn verzoek bij de burgerlijke rechter moeten indienen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 6.684.429 met toepassing van de BOF op een bedrag groot € 4.497.542 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.984;
  • verklaart dat het verzoek om schadevergoeding niet in behandeling wordt genomen;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 december 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.