ECLI:NL:RBZWB:2017:1272

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
C/02/317236 / HA ZA 16-459
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van gemeentegrond en gebruik door particulier

In deze zaak heeft [Eiser] een geschil met de Gemeente Halderberge over de eigendom van een strook grond die grenst aan zijn perceel. [Eiser] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van deze strook grond, die hij sinds 1979 in gebruik heeft. De gemeente betwist dit en stelt dat zij eigenaar is van de strook grond. De rechtbank heeft de procedure in conventie en reconventie gezamenlijk behandeld. De rechtbank oordeelt dat [Eiser] niet kan worden aangemerkt als bezitter van de strook grond, omdat zijn handelingen niet voldoende zijn om te concluderen dat hij de feitelijke macht over de grond heeft verkregen. De rechtbank wijst de vorderingen van [Eiser] af en verklaart voor recht dat de strook grond in eigendom aan de gemeente toebehoort. Tevens wordt [Eiser] veroordeeld om de strook grond te ontruimen en de aangebrachte verharding te verwijderen. De gemeente wordt in het gelijk gesteld en [Eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/317236 / HA ZA 16-459
Vonnis van 1 maart 2017
in de zaak van
[Eiser],
wonende te [Plaatsnaam A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H. Weinans te Roosendaal,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HALDERBERGE,
zetelend te Oudenbosch,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. K. Meijering te Breda.
Partijen zullen hierna [Eiser] en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 oktober 2016 en de onderliggende stukken,
  • de voorafgaand aan de comparitie toegezonden conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van [Eiser] ,
  • de voorafgaand aan de comparitie toegezonden akte aanvullend verweer in reconventie van de zijde van [Eiser] ,
  • de brief van 4 januari 2017 van de zijde van [Eiser] met bijlagen,
  • de brief van 9 januari 2017 van de zijde van de gemeente met bijgevoegde volmacht,
  • de reactie op de conclusie van antwoord in reconventie & akte van de zijde van de gemeente,
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[Eiser] heeft op 12 maart 1978 in eigendom verkregen het perceel kadastraal bekend [Kadastrale gegevens] met plaatselijke benaming [Adresgegevens] . [Eiser] heeft op het perceel een woning gebouwd. [Eiser] is daar sedertdien woonachtig. [Eiser] exploiteert op dit adres ook een assurantiekantoor.
2.2.
Aan de straatzijde van het perceel van [Eiser] lag ten tijde van de bouw van de woning naast de perceelgrens een onbestrate strook grond, uitsluitend bedekt met zand, met een lengte van 30 meter en een breedte van 1,6 meter. Deze strook grond zal hierna worden aangeduid als “de strook grond".
2.3.
[Eiser] heeft de strook grond op enig moment in 1979 voor eigen rekening laten egaliseren, van bestratingszand voorzien en met straatklinkers bedekt. De strook grond wordt sedertdien gebruikt door [Eiser] als parkeerstrook zowel voor eigen gebruik als door klanten van [Eiser] .
2.4.
Bij brief d.d. 15 juli 2015 heeft de gemeente [Eiser] bericht dat hij een perceelsdeel van de gemeente gebruikt. Vanwege de kabels en leidingen die zich in de strook grond bevinden, is verkoop van de strook grond volgens de gemeente niet mogelijk. De gemeente heeft [Eiser] in dit schrijven aangeboden om de strook grond in plaats daarvan te huren van de gemeente voor een bedrag van EUR 50,00 per jaar.
2.5.
[Eiser] heeft bij brief van 13 augustus 2015 bezwaar gemaakt tegen het standpunt van de gemeente.
2.6.
Bij brief van 23 september 2015 heeft de gemeente gereageerd op het bezwaar van 13 augustus 2015.
2.7.
Partijen hebben nadien nog correspondentie gevoerd over de vraag of sprake is van eigendomsverkrijging van [Eiser] door verjaring en hebben ook tevergeefs geprobeerd deze kwestie in onderling overleg te regelen.

3.De vordering in conventie

3.1.
[Eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
te verklaren voor recht dat hij de strook grond, grenzend aan zijn perceel aan de [Adresgegevens] , kadastraal bekend onder [Kadastrale gegevens] , zoals deze strook grond in rood op de over-zichtskaart van de gemeente ten aanzien en ter hoogte van [Adresgegevens] bij uitgifte van 17 juni 2015 is aangegeven/gemarkeerd, met een oppervlakte van (bij benadering) 46 m2, door verjaring in eigendom heeft verkregen;
de gemeente te veroordelen om uiterlijk binnen vier weken na betekening van dit vonnis haar medewerking en bekostiging te verlenen aan het opmaken en inschrijven in de openbare registers van een notariële akte van de hiervoor bedoelde verjaring, een en ander op straffe van een dwangsom met verdere bepaling dat, indien de gedaagde nalaat dat te doen en 30 dagen zijn verstreken sedert betekening van dit vonnis dit vonnis in de plaats komt van de medewerking van de gemeente aan inschrijving in het kadaster van de betreffende eigendomsverkrijging;
althans subsidiair
3. de gemeente te verbieden enige handeling te plegen die ertoe strekt of het gevolg heeft dat het bezit en het gebruik door eiser van de hiervoor genoemde grond wordt
beëindigd of dat eiser in het gebruik en het genot van die strook grond wordt gestoord,
een en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per gepleegde overtreding;
4. aan [Eiser] te betalen een bedrag van € 2.200,- en een bedrag van € 1.500,- te vermeerderen met btw, het geheel te vermeerderen met rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling;
5. met veroordeling van de gemeente in de kosten.
3.2.
[Eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij de strook grond sedert 1979 in bezit heeft en zodoende door verjaring eigenaar van de strook grond is geworden. De vordering strekkende tot beëindiging van dat bezit van de gemeente is verjaard evenals de vordering van de gemeente om aan de onrechtmatige toestand een einde te maken.

4.Het verweer in conventie

4.1.
De gemeente vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [Eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [Eiser] in de kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex. art. 6:119 BW over deze kosten en om [Eiser] te veroordelen in de nakosten, in deze procedure begroot op
€ 205,00 (zonder betekening) respectievelijk € 273,00 (met betekening) aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
De gemeente voert primair het verweer dat een voldoende feitelijke onderbouwing van de stellingen van [Eiser] ontbreekt. Daarnaast stelt [Eiser] toestemming te hebben gekregen van de gemeente om de strook grond te beheren en moet op grond van jurisprud-entie van de Hoge Raad in geval van erkenning van de aanspraken van de eigenaar van een perceel — in casu toestemming van de gemeente — worden aangenomen dat het desbetreffende perceel dan wordt gehouden voor de eigenaar (in casu: de gemeente) en niet voor zichzelf. [Eiser] is dus houder van de strook grond en kan door het interversieverbod nooit bezitter zijn geworden. [Eiser] is dus in geen geval bezitter van de strook grond. Daartoe is ook relevant dat hij op de strook grond slechts verharding heeft aangebracht, enkele bomen heeft gekapt en de verharding heeft onderhouden door schoonmaak van die verharding. Op basis van vaste jurisprudentie moet worden geconcludeerd dat dergelijke handelingen onvoldoende zijn om bezit te constitueren. Subsidiair voert de gemeente aan dat de termijn van 20 jaar niet is verlopen. Tot slot stelt de gemeente dat de kosten waarvan [Eiser] vergoeding vordert, niet voor vergoeding in aanmerking komen.

5.De vordering in reconventie

5.1.
De gemeente vordert om bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoer
baar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat de strook grond in eigendom aan de gemeente toebehoort;
II. [Eiser] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, de strook grond leeg en ontruimd (inclusief verwijdering van de daarop aangebrachte verharding) aan de gemeente op te leveren, alsmede om de strook grond ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente voor het geval [Eiser] aan dit vonnis niet vrijwillig mocht voldoen, de ontruiming van de strook grond zelf te bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm van de politie;
III. [Eiser] te veroordelen om aan de Gemeente te voldoen een dadelijk opeisbare dwangsom van EUR 250,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, voor
iedere dag of gedeelte daarvan dat [Eiser] nalaat te voldoen aan het gevorderde sub II., met een maximum van EUR 25.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie
te bepalen maximum, en
IV. [Eiser] te veroordelen om, indien hij niet vrijwillig voldoet aan het gevorderde sub II. en de gemeente de ontruiming met inschakeling van een gerechtsdeurwaarder zelf bewerkstel-ligt, aan de gemeente de kosten van de ontruiming te voldoen op vertoning van en conform de specificatie van die kosten in het proces-verbaal van ontruiming.
V. [Eiser] te veroordelen in de kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex. art. 6:119 BW over deze kosten, indien niet binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis voldoening daarvan heeft plaats gevonden;
VI. alsmede om [Eiser] te veroordelen in de nakosten, in deze procedure begroot op
€ 205,00 (zonder betekening) respectievelijk € 273,00 (met betekening) aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis voldoening daarvan heeft plaatsgevonden.
Bij de weergave van de vordering is waar de gemeente spreekt over “het Perceelsdeel” dit vervangen door de strook grond. Dit nu het om dezelfde strook grond gaat en zo verwarring te voorkomen.
5.2.
De gemeente legt aan haar vordering ten grondslag dat aangezien [Eiser] het aanbod van de gemeente niet heeft aanvaard en de gemeente thans vrij over haar eigendom wenst te beschikken, zij zich genoodzaakt ziet te vorderen dat de rechtbank [Eiser] beveelt de strook grond te ontruimen en ontruimd te houden. Meer specifiek dient [Eiser] de op de strook grond aangebrachte verharding te verwijderen, aldus de gemeente.

6.Het verweer in reconventie

6.1.
[Eiser] vordert dat het de rechtbank behage bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen.
6.2.
[Eiser] voert het verweer dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond en verwijst daarvoor naar hetgeen hij in conventie aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Hij stelt voorts dat de gemeente in de afgelopen 20 jaar geen enkele handeling heeft verricht of mededeling heeft gedaan waaruit kon worden afgeleid dat zij rechten van eigendom pretendeert. De gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot rectificatie dienen derhalve te worden afgewezen. Subsidiair stelt [Eiser] dat hij in ieder geval meer dan 20 jaar het ongestoorde bezit heeft gehad van de strook grond in die periode de strook grond heeft bestraat, onderhouden en in gebruik heeft gehad zodat de vordering van de gemeente om de strook grond leeg en ontruimd aan haar ter beschikking te stellen in ieder geval door verjaring teniet is gegaan.

7.De beoordeling

in conventie en in reconventie

7.1.
In verband met de onderlinge samenhang zullen de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk worden behandeld.
7.2.
Onderwerp van het debat tussen partijen is of [Eiser] door verjaring als bedoeld in de artikelen 3:105 BW jo. 3:306 BW de eigendom van de strook grond heeft verkregen. De gemeente betwist dit en voert aan dat zij eigenaar is van de strook grond. Dit legt zij ook aan haar vorderingen in reconventie ten grondslag. Op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [Eiser] de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die hij ten grondslag legt aan zijn beroep op verjaring.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor verkrijging uit hoofde van artikel 3:105 BW vereist is dat degene die zich op die verkrijging beroept, het bezit heeft op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Niet relevant is of het bezit al dan niet te goeder trouw is en evenmin hoe lang de actuele bezitter bij het verstrijken van de termijn het goed al in bezit heeft. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortgeduurd (vergelijk met de conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:692).
7.4.
De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW. Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar de verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels die in artikel 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat om een objectieve maatstaf: het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter zonder betekenis. Het gaat er om of bepaalde handelingen van de bezitter op ieder ander die zich rechthebbende acht – de ‘geobjectiveerde rechthebbende’ – de indruk moeten maken dat zijn recht bedreigd wordt. Aan de eigenaar kan immers alleen dan een niet optreden tegen een inbreuk op zijn eigendomsrecht worden tegengeworpen indien en vanaf het moment dat voor hem ondubbelzinnig kenbaar was dàt er sprake was van inbreuk op zijn eigendomsrecht. Alle omstandigheden van het geval moeten in de beoordeling worden betrokken (vergelijk met de conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:692).
7.5.
Artikel 3:112 BW bepaalt (niet limitatief) dat bezit wordt verkregen door inbezitneming (occupatie), door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Volgens artikel 3:113 lid 1 BW neemt men een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Maatstaf vormt hierbij artikel 3:108 BW: de machtsuitoefening moet van dien aard zijn dat zij naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus artikel 3:113 lid 2 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan. Aangezien onroerende zaken altijd een bezitter hebben (artikel 5:24 BW), geldt voor de inbezitneming van een onroerende zaak de verzwaarde eis van artikel 3:113 lid 2 BW. In rechtspraak en literatuur plegen hoge eisen te worden gesteld aan inbezitneming van onroerende zaken (vergelijk met de conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:692). Factoren die bij de beoordeling een belangrijke rol spelen, zijn onder andere de toegankelijkheid van de onroerende zaak door de oorspronkelijke bezitter en de vraag of de onroerende zaak één gebruiksgeheel vormt met een aangrenzend perceel in eigendom van de inbezitnemer.
7.6.
Dat hoge eisen worden gesteld aan inbezitneming van onroerende zaken, geldt op grond van recente jurisprudentie van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2016:4559, 4676, 4677, 4678 en 4679) des te sterker bij stroken publieke grond die grenzen aan percelen die aan privépersonen in eigendom toebehoren, zoals hier aan de orde is. Het Hof heeft in die zaken het navolgende overwogen.
“Een casus als de onderhavige is er één van vele, waarin een strook grond die eigendom is van een gemeente en die grenst aan een particulier perceel, in gebruik wordt genomen door de particulier. In veel gevallen dat gebruik zal plaatsvinden zonder een aanwijsbare juridische basis daarvoor, waarna de desbetreffende gemeente dat gebruik vervolgens gedoogt. In dit verband zal een rol spelen dat de bevoegdheid van de eigenaar tot het exclusieve gebruik van zijn eigendom ten aanzien van de hier bedoelde stroken publieke grond minder sterk op de voorgrond treedt dan de exclusieve gebruiksbevoegdheid van een particulier ten aanzien van zijn perceel. Het particuliere gebruik van de stroken publieke grond zal dan ook in de regel niet op bezwaren van de eigenaar (de gemeente) stuiten, zo lang dat gebruik (bijvoorbeeld) niet afdoet aan de verkeersveiligheid en het ook niet verhindert dat de gemeente toegang heeft tot de strook grond als dat vanuit haar overheidstaak nodig is (zoals in de situatie dat dieper in de grond leidingen van nutsvoorzieningen en dergelijk lopen). Het particuliere gebruik van de hier bedoelde stroken grond kan zelfs leiden tot een situatie die voordelig is, voor zowel de eigenaar van het belendende perceel als voor de gemeente. Dat - bijvoorbeeld - een particulier niet alleen zijn tuin, maar ook de aangrenzende strook van de gemeente onderhoudt en eventueel zelfs met planten verfraait, zal bijdragen aan het genot van de eigen woning met tuin. De gemeente kan het onderhoud en de verfraaiing van de strook positief opvatten, als een particuliere bijdrage aan het openbaar groen in de gemeente, en zal het waarschijnlijk ook op prijs stellen dat zij de strook niet behoeft te onderhouden. Dat de gemeente niet optreedt tegen particulier gebruik van stroken als hier bedoeld mag daarom niet snel worden uitgelegd als een blijk van desinteresse van de gemeente voor haar eigendommen, ook niet als de gemeente gebruik gedoogt dat een particuliere eigenaar niet van zijn buurman zou dulden. Als in situaties als deze het gedogen té snel het risico in zich bergt dat het leidt tot verlies van eigendom aan de zijde van de gemeente, kan dat de uitoefening van overheidstaken waarvoor de toegang tot de strook en/of het gebruik ervan noodzakelijk is, bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken. Deze consequentie zou voor de gemeente ook aanleiding kunnen zijn om dat gebruik - en vergelijkbaar gebruik in alle andere gevallen - voortaan niet meer te gedogen. Particulier én gemeente missen dan de beperkte, maar niet te verwaarlozen voordelen van het tot dan toe gedoogde gebruik van de strook publieke grond.“
7.7.
Ter beoordeling ligt voor of [Eiser] met inachtneming van voormelde maatstaven als bezitter van de strook grond kan worden aangemerkt. Vaststaat dat [Eiser] in de periode dat hij eigenaar werd van zijn perceel en zijn woning bouwde, wist dat de gemeente eigenaar was van de strook grond. Hij heeft ter comparitie ook verklaard dat hij gebouwd heeft tot aan de perceelgrens. Dit betekent dat [Eiser] op dat moment (in 1979) geen bezitter was van de strook grond. De vraag ligt dan voor of [Eiser] op enig ander moment het bezit van de strook grond heeft verkregen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (artikel 3:112 jo 113 lid 1 BW). [Eiser] stelt dat dit het geval is omdat hij vanaf 1979 onafgebroken de strook grond in eigen beheer als een goed huisvader heeft verzorgd, verbeterd, begaanbaar gehouden, schoon gehouden en (meerdere malen) heeft voorzien van bestrating. Ook heeft in 2004 bomen gekapt op de strook grond, aldus [Eiser] .
Indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat [Eiser] deze handelingen heeft verricht, hetgeen de gemeente primair betwist, geldt dat deze handelingen onvoldoende zijn om inbezitneming als bedoeld in artikel 3:112 BW aan te nemen. Het verzorgen, verbeteren, begaanbaar houden en schoonhouden van de strook grond zijn geen handelingen die duiden op ondubbelzinnig bezit van [Eiser] en die voor de gemeente een inbreuk op haar eigendomsrecht inhielden en die haar bezit teniet hebben gedaan. Deze handelingen moeten worden beschouwd als op zichzelf staande machtsuitoefeningen als bedoeld in artikel 3:113 lid 2 BW. Uit het gebruik van de strook grond als parkeerstrook en het (meerdere malen) aanbrengen van bestrating op deze strook blijkt evenmin ondubbelzinnig van een pretentie van [Eiser] om de strook grond aan het eigendomsrecht van de gemeente te onttrekken en voor zichzelf te gaan houden. Daarbij is van belang dat de strook grond voor een ieder, waaronder dus de gemeente, vrij toegankelijk is en de gemeente daarom ook niet hoefde te vrezen voor het tenietdoen van haar bezit. Dit alles geldt te meer in het licht van de recente jurisprudentie van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch als hiervoor weergegeven.
Uit de ter comparitiezitting overgelegde foto’s blijkt voorts dat de parkeerplaatsen zijn bestraat met dezelfde stenen als de oprit en het pad naar de voordeur. Uit de feitelijke indeling van de tuin met parkeerstrook en het feit dat vanaf de kadastrale grens de borders beginnen en daarbuiten (op de strook grond) de parkeerplaatsen zijn aangelegd, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, ondanks de gelijke stenen, geen sprake is van één gebruiksgeheel of ‘optisch één geheel’ met de voortuin van [Eiser] .
Het kappen van de bomen die, zo bleek ter comparitiezitting, niet op de strook grond maar pal op de kadastrale grens stonden, kan evenmin gelden als zodanige machtsuitoefening dat daarmee de bezit werd verkregen. [Eiser] heeft derhalve onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij bezitter van de strook grond is (geweest).
7.8.
[Eiser] heeft nog aangevoerd dat de gemeente in de afgelopen 20 jaar geen enkele handeling heeft verricht of mededeling heeft gedaan waaruit kon worden afgeleid dat zij rechten van eigendom pretendeert. Deze stelling kan [Eiser] evenmin baten. Het gaat voor de beoordeling of sprake is van verjaring om de vraag of [Eiser] bezitter is en om zijn pretentie van eigendom. Bovendien moet het feit dat de gemeente “niet heeft opgetreden” gezien worden in het licht van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch en kan daaruit geen afstand van haar eigendomsrecht worden afgeleid.
7.9.
Nu geoordeeld is dat geen sprake is van bezit door [Eiser] , moet beoordeeld worden of sprake is van een onrechtmatige toestand waarvan de onmiddellijke opheffing door de gemeente kon worden gevorderd, en er sinds het ontstaan van die toestand al twintig jaren zijn verstreken. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Zoals [Eiser] zelf aanvoert, heeft de gemeente in 1979 desgevraagd te kennen gegeven de strook grond niet te zullen verharden en [Eiser] laten weten dat hij daar zelf zorg voor kon dragen. In die omstandigheden en mede in het licht van de jurisprudentie van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, kan het gebruik door [Eiser] op dat moment niet als onrechtmatig worden beschouwd. Daarin is in ieder geval verandering gekomen met de brief van de gemeente van 15 juli 2015. Dat op dat moment reeds twintig jaar sprake was van een onrechtmatige toestand, is echter niet gebleken.
7.10.
Slotsom van het hiervoor overwogene is dat de gemeente bezitter en daarmee eigenaar van de strook grond is gebleven. De vordering van de gemeente om een einde te maken aan het gebruik door [Eiser] is niet verjaard.
Het beroep van de gemeente op het interversie verbod en de vraag of dat aan het bezit van [Eiser] in de weg staat onbesproken blijven. Dit geldt daarmee ook voor de vraag of er sprake was van een rechtsverhouding tussen partijen.
de vorderingen in conventie
7.11.
Nu [Eiser] nooit bezitter van de strook grond is geweest, is er reeds daarom ook geen sprake van een voltooiing van de verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW jo 3:306 BW. In zoverre kan deze grondslag de vordering sub 1 van [Eiser] niet dragen. De vorderingen sub 2 en sub 3 zijn, naar de rechtbank begrijpt, gebaseerd op dezelfde grondslag zodat ook deze vorderingen moet worden afgewezen.
7.12.
[Eiser] heeft daarnaast subsidiair sub 4 de buitengerechtelijke kosten gevorderd evenals de kosten verbonden aan het bestraten en onderhouden van de strook grond.
Ten aanzien van de kosten verbonden aan het betraten en onderhoud van de strook grond heeft [Eiser] ter comparitie toegelicht dat hij de verschuldigdheid van deze kosten door de gemeente baseert op ongerechtvaardigde verrijking van de gemeente. Vast staat echter dat de gemeente de strook grond niet wilde bestraten en dat [Eiser] zelf heeft gekozen voor deze wijze van gebruik van de strook grond en er ook zelf voor gekozen heeft deze kosten te maken. De gemeente heeft bovendien aangevoerd dat de onderhoudskosten van bestrating hoger zijn dan van een berm, hetgeen reden is om in het buitengebied (waar de strook grond ligt) als beleid geen trottoir aan te leggen op een dergelijke strook. Van ongerechtvaardigde verrijking van de gemeente is dan ook geen sprake. Van een andere grond waarop de kosten zouden moeten worden toegewezen, is niet gebleken.
Nu de vorderingen worden afgewezen, komen ook de buitengerechtelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
de vorderingen in reconventie
7.13.
Voor de reconventionele vorderingen van de gemeente betekent het hiervoor overwogene dat de door de gemeente sub I gevorderde verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de strook grond kan worden toegewezen.
7.14.
De gemeente heeft sub II ontruiming van de strook grond gevorderd. [Eiser] heeft, voor zover nog niet beoordeeld, daartegen aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht omdat de ontruiming en het weghalen van de bestrating voor de gemeente geen voordeel oplevert en slechts tot schade leidt voor iedereen, waaronder passanten die hun auto niet langer kunnen parkeren op verharde ondergrond. Deze stelling wordt verworpen omdat, zo heeft de gemeente onweersproken aangevoerd, de onderhoudskosten van bestrating hoger zijn dan die van een berm. De gemeente heeft dus belang bij haar vordering.
[Eiser] is derhalve gehouden de strook grond te ontruimen en de aangebrachte bestrating te verwijderen. De vordering sub II is daarmee eveneens toewijsbaar.
7.15.
Ten aanzien van de gevorderde dwangmiddelen sub II, III en IV overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank oordeelt geen grond aanwezig om de sub II mede gevorderde machtiging van de gemeente om de ontruiming zo nodig zelf, met inroeping van de sterke arm van politie en justitie, uit te doen voeren, toe te wijzen, nu deze niet op de wet berust. Artikel 556 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Onverenigbaar met die regel is dat de rechter niettemin de gemeente zou machtigen om zelf de ontruiming te bewerkstelligen. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm in te roepen.
De sub III gevorderde dwangsom is toewijsbaar zij het met een maximum van € 5.000,-.
De sub IV op voorhand tevens gevorderde ontruimingskosten zullen worden afgewezen, nu zij niet onder de kosten ex artikel art. 237 lid 3 Rv vallen en zij zich niet lenen voor een (voorwaardelijke) begroting. Immers wordt het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld enkel bij het vonnis vastgesteld, voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt. Nu daarvan bij ontruimingskosten geen sprake is, dit zijn namelijk kosten die ná het ontruimingsvonnis (mogelijk) worden gemaakt, kan de vordering op dit onderdeel niet worden toegewezen.
de proceskosten in conventie en reconventie
7.16.
[Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente in conventie worden begroot op:
- griffierecht 619,00
- salaris advocaat
768,00(2 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.387,00
7.17.
[Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- salaris advocaat
384,00(2 punten × factor 0,5 × tarief € 384,00)
Totaal € 384,00
7.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

8.De beslissing

De rechtbank
in conventie
8.1.
wijst de vorderingen af,
8.2.
veroordeelt [Eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.387,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
8.4.
verklaart voor recht dat de strook grond in eigendom aan de gemeente toebehoort;
8.5.
veroordeelt [Eiser] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, de strook grond leeg en ontruimd (inclusief verwijdering van de daarop aangebrachte verharding) aan de gemeente op te leveren, alsmede om de strook grond ontruimd te houden,
8.6.
veroordeelt [Eiser] om aan de gemeente te voldoen een dadelijk opeisbare dwangsom van € 250,00, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [Eiser] nalaat te voldoen aan de veroordeling onder 8.5, met een maximum van € 5.000,00,
8.7.
veroordeelt [Eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 384,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
8.9.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in conventie en in reconventie
8.10.
veroordeelt [Eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [Eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017.