Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Belastingsamenwerking West-Brabant. De belanghebbende, gebruiker van een winkelpand in de binnenstad, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2016, die was gebaseerd op de WOZ-waarde van het pand. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij de verbindendheid van de Verordening reclamebelasting en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel aan de orde kwamen.
De rechtbank oordeelde dat de Verordening, die een eenheidstarief voor reclamebelasting hanteert, niet in strijd is met de Gemeentewet. De belanghebbende stelde dat de Verordening onverbindend was omdat deze in strijd zou zijn met het verbod om gemeentelijke belastingen afhankelijk te stellen van het vermogen. De rechtbank concludeerde echter dat gemeenten de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf mogen hanteren, en dat de heffingsmaatstaf in de Verordening niet leidt tot een schending van het evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank wees erop dat de Raad van de gemeente niet verplicht was om onderscheid te maken in de tariefstelling op basis van de grootte van de reclameaanduiding. De rechtbank concludeerde dat de heffingsmaatstaf niet leidt tot onredelijke belastingheffing en dat het beroep van de belanghebbende faalde. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.