ECLI:NL:RBZWB:2017:1616

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16_7404
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot toekenning van een bindingspremie aan een burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie

Op 6 maart 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, een burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie, en de minister van Defensie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juli 2016, waarin hem geen bindingspremie werd toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in het primaire en bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom de eiser niet in aanmerking kwam voor de bindingspremie, wat strijdig is met het motiveringsbeginsel. Tijdens de zitting op 23 januari 2017 heeft de minister zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de kennis en ervaring van de eiser niet uniek zijn en dat er voldoende personeel beschikbaar is om zijn werkzaamheden over te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich op dit standpunt heeft kunnen stellen, maar dat de eerdere toekenning van de bindingspremie in 2015 niet automatisch betekent dat de eiser ook in 2016 recht had op een dergelijke premie. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/7404 AW

uitspraak van 6 maart 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Nam eiser1], te [Woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. A.W. van Duijnhoven,
en

de minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juli 2016 (bestreden besluit) van de minister inzake de beslissing om aan eiser geen bindingspremie (technische toelage, behoudmaatregel) toe te kennen.
De minister heeft het bezwaarschrift als beroepschrift doorgestuurd naar deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 23 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.V. Bloemsma, mr. P.M. van der Weijden en [Naam vertegenwoordiger].

Overwegingen

1. Eiser is sinds 1 oktober 1985 aangesteld als burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie. Hij is werkzaam als [Naam functie]) bij het [Naam bedrijf]). Dit betreft een schaal 6-functie. Zijn aanstelling zal eindigen op 1 februari 2021 vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
2. Het ministerie van Defensie heeft drie financiële regelingen om ervaren technisch personeel te behouden:
  • Nota 2007 (de toegang tot deze regeling is gesloten met het van kracht worden van Nota 2008)
  • Nota 2008
  • Inpassing LCW-personeel
De drie regelingen staan nu samen in één nota van 27 februari 2014 (Nota uitvoeringspraktijk tijdelijke financiële maatregelen tot behoud van ervaren technisch personeel CLSK). De regelingen houden (kort gezegd) in dat onder voorwaarden aan ervaren technisch personeel een bindingspremie wordt toegekend.
3. Eiser is door zijn ‘HPVE’ of squadroncommandant aangedragen bij het hoofd Onderhoud & Logistiek (O&L) als kandidaat voor een bindingspremie.
4. Bij brief van 6 juni 2016 heeft het hoofd Onderhoud & Logistiek besloten om eiser niet voor te dragen bij de Commandant Luchtstrijdkrachten voor een bindingspremie. Partijen zijn het erover eens dat dit een (primair) besluit is.
Eiser heeft een ‘rekest’ ingediend, met het verzoek om hem alsnog een bindingspremie toe te kennen. Partijen zijn het erover eens dat dit rekest een bezwaarschrift is, gericht tegen het primaire besluit van 6 juni 2016.
Bij het bestreden besluit heeft het hoofd Onderhoud & Logistiek, namens de Commandant LCW, eisers verzoek afgewezen. Partijen zijn het erover eens dat dit besluit de beslissing op bezwaar is.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de brief van 6 juni 2016, het rekest en het bestreden besluit anders te kwalificeren.
Bevoegdheidsgebrek
5. Zowel primaire besluit als het bestreden besluit zijn ondertekend door het hoofd Onderhoud & Logistiek (kolonel [Naam kolonel]). Voorafgaand aan de zitting heeft de minister medegedeeld dat het mandaat van Foppen niet het nemen en ondertekenen van de beslissing op bezwaar omvatte. Op 17 januari 2017 heeft de Directeur Personeel en Bedrijfsvoering (commodore [Naam commodore]), namens de minister verklaard dat hij de inhoud van het besluit van 27 juli 2016 tot zich neemt en de ondertekening van dit besluit bekrachtigt.
De minister heeft de rechtbank gevraagd om het bevoegdheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad.
6. Artikel 6:22 van de Awb luidt als volgt:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
7. Uit de rechtspraak blijkt dat een bevoegdheidsgebrek in beginsel gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, bijvoorbeeld als er sprake is van een mandaatgebrek. Een reden om deze bepaling niet toe te passen, kan zijn gelegen in het essentiële of fundamentele karakter van de geschonden norm. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval sprake. Het gaat in deze zaak niet om een (formeel) mandaatgebrek, maar om een ambtenaar die zowel het primaire als het bestreden besluit heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijk gebrek niet gepasseerd worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu de bevoegde ambtenaar het bestreden besluit bekrachtigd heeft, zal de rechtbank niet volstaan met een ‘kale’ vernietiging met een opdracht aan de minister om opnieuw op de bezwaren te beslissen, maar zal zij de zaak inhoudelijk beoordelen om te komen tot finale geschilbeslechting.
Bindingspremie
8. Het gaat in deze zaak om een bindingspremie buiten het luchtvaarttechnische domein. Hiervoor gelden de volgende criteria:
  • burgermedewerker in schaal 4 tot en met 7, of onderofficier (sergeant tot en met Aoo);
  • technisch geschoold;
  • behorend tot de groep functionarissen die buiten het luchtvaarttechnische domein, maar binnen de Afdeling Onderhoud en Logistiek werken;
  • vervult een organieke functie;
  • heeft unieke kennis en ervaring, die zodanig cruciaal is voor de bedrijfsvoering dat toekenning van een bindingspremie noodzakelijk is;
  • deze unieke kennis en ervaring is voorhanden door:
- aan de functionaris toe te schrijven competenties (kennis en ervaring); of
- een noodzakelijk langdurige ervaringsopbouw benodigd voor een bepaalde groep van functies.
9. Partijen zijn het erover eens dat eiser voldoet aan de eerste vier punten. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser beschikt over unieke kennis en ervaring, die zodanig cruciaal is voor de bedrijfsvoering dat dit zou moeten leiden tot een bindingspremie.
De rechtbank stelt voorop dat de minister bij de beantwoording van die vraag een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Dit betekent ook dat de rechtbank het standpunt van de minister slechts terughoudend kan toetsen.
10. De rechtbank stelt vast dat de minister in het primaire en bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een bindingspremie. Dit betekent dat er sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel. In het verweerschrift van 13 december 2016 is die motivering wél gegeven. Eiser heeft het verweerschrift ruim voor de zitting ontvangen, zodat hij in de gelegenheid is geweest om daarop te reageren. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de zaak verder inhoudelijk beoordelen.
11. De minister stelt zich, samengevat, op het volgende standpunt. Eiser werkt binnen de PVE Systeemintegratie. Hier werken meerdere disciplines samen en er is meer personeel binnen deze PVE werkzaam in een vergelijkbare situatie als die van eiser. Derhalve is de kennis en ervaring van eiser niet uniek. Daarnaast kan ander personeel eisers werkzaamheden overnemen, waardoor een eventueel voortijdig vertrek van eiser niet leidt tot een ernstige verstoring van de bedrijfsvoering. Tevens is er op de civiele arbeidsmarkt genoeg aanbod van mensen met een elektronica achtergrond, zodat bij een eventueel voortijdig vertrek van eiser vervanging kan worden gevonden. Er bestaat daarom geen noodzaak om eiser voor 2016 aan Defensie te binden.
12. Eiser voert in beroep, samengevat, het volgende aan. Hij verricht specifieke technische werkzaamheden. De afdeling waar hij werkzaam is, bestaat uit slechts vijf medewerkers en is uniek binnen Defensie. Er zijn twee werkvoorbereiders. Eén van de werkvoorbereiders heeft in 2016 een bindingspremie ontvangen. Eiser staat met nog één andere collega op de werkvloer. Eisers werk is elektro-mechanisch en dat van zijn collega is mechanisch-elektro. Zij zijn de enigen die dit werk doen. Zijn (directe) collega heeft geen bindingspremie ontvangen, omdat hij te kort in dienst is.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat eisers kennis en ervaring niet zodanig cruciaal is voor de bedrijfsvoering, dat aan hem een bindingspremie toegekend dient te worden. De minister heeft aangevoerd dat er collega’s zijn die eisers werkzaamheden kunnen overnemen. Eiser heeft dit ter zitting (impliciet) bevestigd. Volgens eiser werken de werkvoorbereiders namelijk wel eens op de werkvloer, omdat hij en zijn collega het werk niet altijd met zijn tweeën aankunnen. Daarnaast is onbetwist gebleven dat er op de arbeidsmarkt voldoende aanbod is van personeel met een elektronica achtergrond. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat een voortijdig vertrek van eiser zal leiden tot een (ernstige) verstoring van de bedrijfsvoering. Het beroep van eiser kan op dit punt niet slagen.
Rechtszekerheidsbeginsel
14. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij sinds 2008 een bindingspremie heeft ontvangen. Hij heeft de bindingspremie ook in 2015 ontvangen. Ten opzichte van 2015 is er volgens eiser niets gewijzigd.
15. De minister heeft zich ter zitting op het volgende standpunt gesteld. Sinds 2013 valt het LCW weer onder de luchtmacht. In verband met de terugkeer van het LCW is de nota van 27 februari 2014 opgesteld. Deze nota had in 2015 al toegepast moeten worden, maar dat is niet of niet goed gebeurd. Voor het jaar 2016 is de nota strikt toegepast. Dit is de reden dat eiser in 2015 wel een bindingspremie heeft gekregen en in 2016 niet.
16. De rechtbank overweegt dat de bindingspremie voor een bepaalde periode wordt toegekend. Dit betekent dat per periode wordt gekeken of eiser aan de voorwaarden voldoet. De omstandigheid dat eiser in 2015 een bindingspremie heeft ontvangen, betekent niet dat hij voor daaropvolgende jaren ook zonder meer in aanmerking komt voor een dergelijke premie. Immers, de omstandigheden die buiten eisers invloedssfeer liggen (situatie arbeidsmarkt, kennis en ervaring van collega’s) kunnen per periode veranderen.
In dit geval zijn partijen het erover eens dat de situatie in 2015 gelijk was aan de situatie in 2016. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in 2015 al niet in aanmerking kwam voor een bindingspremie. Volgens de minister is de bindingspremie toen ten onrechte toegekend.
De rechtbank is van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel in dit geval niet met zich meebrengt dat eiser over 2016 ook een bindingspremie moet worden toegekend. Ten eerste heeft de minister onweersproken gesteld dat de bindingspremie vanaf 2015 gebaseerd is op een nieuwe nota (uit 2014). Dit betekent dat de situatie vanaf 2015 is gewijzigd. Dat eiser vóór 2015 jaarlijks een bindingspremie heeft ontvangen, leidt dan ook niet tot de conclusie dat er sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts heeft de minister aangevoerd dat de toekenning in 2015 is veroorzaakt door het niet of niet juist toepassen van de geldende nota. De rechtbank acht dit – gelet op de door de minister ter zitting gegeven uitleg – aannemelijk. Het rechtszekerheidsbeginsel kan er niet toe strekken dat de minister gehouden zou zijn om een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Het beroep van eiser op het rechtszekerheidsbeginsel kan evenmin slagen.
17. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
18. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
19. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.