ECLI:NL:RBZWB:2017:2458

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
AWB- 17_2852 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting pand op grond van Opiumwet na aantreffen grote hoeveelheid cocaïne

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een transportbedrijf gevestigd te Breda, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Breda, dat het pand op Hazeldonk te Breda met ingang van 13 april 2017 voor een periode van 12 maanden zou worden gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. In het pand was een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne aangetroffen, namelijk 3.746 kilogram, verstopt in bananendozen. De burgemeester had dit besluit genomen na een opsporingsonderzoek waarbij de drugs waren ontdekt.

Verzoekster voerde aan dat zij geen weet had van de aanwezigheid van de drugs en dat haar geen verwijt gemaakt kon worden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekster als huurder van het pand verantwoordelijk kan worden gehouden voor wat er in het pand gebeurt. De vrees van verzoekster voor reputatieschade en financiële consequenties werd door de voorzieningenrechter als niet doorslaggevend beschouwd, aangezien deze aspecten al in het beleid van de burgemeester waren verdisconteerd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester op grond van de Opiumwet bevoegd was om het sluitingsbevel op te leggen, gezien de grote hoeveelheid harddrugs die in het pand was aangetroffen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de sluiting van het pand een effectief middel is om de overtreding ongedaan te maken en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 april 2017.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/2852 WET VV

uitspraak van 13 april 2017 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker]., gevestigd te Breda, verzoekster,

gemachtigde: mr. I.A. Kamans
en

de burgemeester van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen
[naam derde belanghebbende], te Hendrik Ido Ambacht.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 6 april 2017 (bestreden besluit) inzake het bevel tot sluiting van het pand Hazeldonk [nummer pand] te Breda op grond van artikel 13b van de Opiumwet met ingang van 13 april 2017 voor een periode van 12 maanden.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 11 april 2017 heeft verweerder de ingangsdatum van de sluiting opgeschort tot 14 april 2017 om 10:00 uur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 april 2017. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden mr. I.A. Kamans en [naam directeur]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.T.M. van Slingerland en S.C.M. Wulms. Derde partij [naam derde belanghebbende] is in persoon verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster exploiteert een transportbedrijf aan het adres Hazeldonk [nummer pand] te Breda. Op dit bedrijfsterrein staat een bedrijfspand met daarin een kantoor en een loods. De loods wordt gebruikt voor reparaties aan vrachtauto’s, voor de opslag van gereedschap en onderdelen en voor stalling van de vrachtauto’s en de privéauto’s van de zeven chauffeurs die verzoekster in dienst heeft.
In het kader van een opsporingsonderzoek hebben douanebeambten op 12 januari 2017 een partij bananen gecontroleerd in het bedrijfspand. In diverse bananendozen, op verschillende pallets, zijn in totaal 3279 in folie gewikkelde pakketten aangetroffen. 3209 van deze pakketten bevatten een totale hoeveelheid van 3.746,32 kilogram cocaïne. Volgens de desbetreffende vrachtbrief was deze lading bananen afkomstig uit de haven van Antwerpen en geadresseerd aan [naam bedrijf], Hazeldonk [nummer pand] te Breda. [naam bedrijf] is een klant van verzoekster en de pallets zouden worden overgeladen ten behoeve van verder vervoer.
Op 22 februari 2017 hebben deze bevindingen geleid tot het voornemen van verweerder om op grond van artikel 13b van de Opiumwet het pand Hazeldonk [nummer pand] te sluiten voor de duur van 12 maanden. Hiertegen heeft verzoekster op 8 maart 2017 haar zienswijze naar voren gebracht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze, verzoekster gelast om het pand Hazeldonk [nummer pand] te Breda met ingang van 13 april 2017 te sluiten voor een periode van 12 maanden. Bij besluit van 11 april 2017 heeft verweerder deze ingangsdatum op 14 april 2017 gesteld zodat de uitspraak van de voorzieningenrechter kan worden afgewacht.
2. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij geen weet had van de aanwezigheid van de drugs en dat haar geen verwijt gemaakt kan worden. Volgens haar is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van handel in of vanuit het pand. Voorts zijn inmiddels drie maanden verstreken sedert de inbeslagname van de drugs en is niet gebleken van een inbreuk op de openbare orde. Naar verzoekster heeft gesteld heeft de opgelegde sluiting voor de duur van 12 maanden dan ook een punitief karakter. Gelet hierop, maar ook omdat er al een strafzaak loopt, is de rechtsbescherming ex artikel 6 EVRM niet in acht genomen, aldus verzoekster.
Zij vreest de financiële consequenties omdat de kosten doorlopen en het bedrijf verplaatst moet worden. Daarnaast levert de sluiting reputatieschade op waardoor er een grote kans is dat het bedrijf op een faillissement afstevent. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Volgens verzoekster had volstaan kunnen worden met een last onder dwangsom.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft verweerder de “Beleidsregel artikel 13b Opiumwet niet gedoogde lokalen gemeente Breda” (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld.
In deze Beleidsregel is een handhavingsmatrix opgenomen. Bij de te nemen maatregelen wordt door verweerder een onderscheid gemaakt in harddrugs (lijst I) en softdrugs (lijst II).
Indien een handelshoeveelheid harddrugs wordt aangetroffen in een lokaal volgt sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor een periode van 1 jaar.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het pand Hazeldonk [nummer pand] een grote handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen en dat verweerder derhalve op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was tot oplegging van het sluitingsbevel. Indachtig de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:418) overweegt de voorzieningenrechter dat deze hoeveelheid -3.746,32 kilogram cocaïne - een hoeveelheid betreft waaruit automatisch volgt dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Verweerder hoeft geen nadere feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die er ook op wijzen dat de drugs “daartoe aanwezig” zijn. Het ligt in dit geval op de weg van verzoekster om het tegendeel aannemelijk te maken. De enkele stelling van verzoekster dat geen daadwerkelijke handel vanuit haar bedrijf plaatsvond, is daartoe onvoldoende.
6. Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijkheid, conform zijn beleid, gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.1
Niet van belang is of verzoekster enig verwijt kan worden gemaakt. Zij is huurder van het pand en kan daarom verantwoordelijk worden gehouden voor de gang van zaken in dit pand. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2400.
6.2
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster er ten onrechte vanuit gaat dat de tijdelijke sluiting van het door haar gehuurde bedrijfspand aangemerkt dient te worden als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Een op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leed toevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden beschouwd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
6.3
Het tijdsverloop tussen de vondst van de cocaïne op 12 januari 2017 en het verzenden van het bestreden besluit van 6 april 2017 bedraagt bijna drie maanden. Naar verzoekster ter zitting heeft betoogd is in die periode de commotie rondom de vondst van de drugs weggeëbd en is een grote opdrachtgever inmiddels weer teruggekeerd, maar zal haar reputatie opnieuw schade oplopen als het pand nu feitelijk gesloten moet worden, met name ook door het verplicht aanbrengen van de plakkaten met de mededeling dat het pand is gesloten op last van verweerder.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat de door verzoekster gevreesde reputatieschade en financiële consequenties voor de hand liggende gevolgen zijn van de opgelegde sluiting. Deze gevolgen zijn door verweerder verdisconteerd in het beleid. Dat wil zeggen dat verweerder daar in beginsel geen doorslaggevend belang aan zal hechten omdat anders zijn beleid aan slagvaardigheid zou inboeten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoefde verweerder in het onderhavige geval hierop geen uitzondering te maken omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar voortbestaan in gevaar komt door een gedwongen tijdelijke verhuizing. Verzoekster zal waarschijnlijk geconfronteerd worden met dubbele huurlasten indien het bedrijf vanuit een ander pand wordt voortgezet, maar de beslissing op haar bezwaarschrift kan al binnen enkele maanden tegemoetgezien worden. Daarbij zou het hiervoor geconstateerde tijdsverloop kunnen bijdragen aan het oordeel dat, gelet op het oogmerk van de sluiting, de effecten van de sluitingsperiode al eerder dan op 14 april 2017 zijn ingegaan, maar dit oordeel overstijgt de reikwijdte van de onderhavige voorlopige voorzieningprocedure.
6.4
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder bij optreden tegen handel in drugs of de aanwezigheid ervan, in beginsel kiest voor een sluiting (het toepassen van bestuursdwang) en niet voor het opleggen van een dwangsom. Blijkens de Beleidsregel wordt een sluiting gezien als het meest effectieve middel om de overtreding ongedaan te maken, een einde te maken aan de handel in drugs vanuit dat pand en de loop naar dat pand te ontnemen. Bestuursdwang is een directer middel dan een last onder dwangsom. Daar komt bij dat, gezien het grote financiële gewin in het circuit van de drugshandel, de voorzieningenrechter verweerder kan volgen in zijn standpunt dat van een dwangsom minder effect te verwachten is.
7. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek afgewezen dient te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.
P.H.M. Verdonschot, griffier C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.