4.2.Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder ‘aanvraag’ verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Artikel 4:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de aanvraag wordt ondertekend en ten minste bevat:
de naam en het adres van de aanvrager;
de dagtekening;
een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
5. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de brief van 28 juni 2016 kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb. Een negatief antwoord op die vraag betekent dat de rechtbank tot de conclusie moet komen dat zij onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.
Ter verduidelijking: in een vergelijkbare situatie waarin beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit (daaronder begrepen: de weigering een besluit bekend te maken) en waarbij de bestuursrechter tot het oordeel komt dat geen sprake is geweest van een aanvraag, dient de bestuursrechter zich onbevoegd te verklaren. Er kan dan immers geen besluit ontstaan.
Hetzelfde moet gelden voor de situatie waarin beroep is ingesteld tegen de niet tijdige bekendmaking van een besluit van rechtswege en waarbij de rechtbank tot het oordeel komt dat geen sprake is geweest van een aanvraag. Als er geen aanvraag is geweest kan er ook geen besluit van rechtswege zijn ontstaan.
De rechtbank moet dus beoordelen of de brief van 28 juni 2016 kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 28 juni 2016 handgeschreven en ondertekend is door [naam gemachtigde1] in persoon. Met het college gaat de rechtbank ervan uit dat de brief door de privépersoon [naam gemachtigde1] is ingediend. Het college heeft in het verweerschrift terecht erop gewezen dat uit de brief niet blijkt dat [naam gemachtigde1] heeft beoogd de brief mede namens de B.V. te schrijven. Ter zitting heeft [naam gemachtigde1] desgevraagd bevestigd dat hij vaker brieven schrijft naar de gemeente, dat hij dat eerder ook wel met handgeschreven brieven heeft gedaan en dat, wanneer hij namens [naam eiser2] schrijft, hij dat doorgaans niet met handgeschreven brieven doet.
De rechtbank stelt voorts vast dat de brief van [naam gemachtigde1] vijf pagina’s telt en dat boven de brief als onderwerp is vermeld: ‘Diverse hangijzers gemeente Oisterwijk’. Vervolgens zijn op de eerste pagina in de eerste alinea genummerd weergegeven de hangijzers die in de brief aan de orde zullen komen:
KVL-terrein herinrichting;
vluchtelingendiscussie;
discussie gras/plein aan De Lind tegenover het gemeentehuis.
Direct daaronder is vermeld dat [naam gemachtigde1] zijn visie per punt zal weergeven.
Op bladzijde 4 van de brief is in het kader van punt 2 (de vluchtelingendiscussie) de hiervoor (onder rechtsoverweging 1) weergegeven passage opgenomen. Nu niet blijkt van een directe relatie tussen de door [naam gemachtigde1] gewenste omgevingsvergunning en de huisvesting van vluchtelingen, is de rechtbank met het college van oordeel dat het verzoek van [naam gemachtigde1] is ‘verstopt’ in een grote hoeveelheid tekst die op een ander onderwerp ziet. Bovendien heeft het college terecht gesteld – in lijn met de door hem aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 7 december 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU7603) – dat het in de brief van 28 juni 2016 vervatte verzoek onvoldoende concreet en duidelijk is om het als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb te kunnen kwalificeren. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat [naam gemachtigde1] de brief afsluit met een verzoek om een gesprek over de genoemde punten en dat hij het college niet verzoekt om een besluit te nemen. Het college heeft de in geding zijnde passage in de brief van 28 juni 2016 dan ook niet als een aanvraag (om een omgevingsvergunning) hoeven op te vatten. Nu er geen aanvraag is ingediend, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college [naam gemachtigde1] in de gelegenheid had moeten stellen aanvullende gegevens over te leggen.
6. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [naam gemachtigde1] geen aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend. Dat betekent dat er geen termijn is gaan lopen voor het beslissen op die aanvraag, dat evenmin een van rechtswege verleende omgevingsvergunning is ontstaan en dat er dus ook geen sprake kan zijn van een niet tijdige bekendmaking daarvan. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Dat betekent dat de door het college gestelde ontvankelijkheidsvragen geen beantwoording meer behoeven.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.