Op 9 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een horeca-exploitant, bezwaar maakte tegen een sluitingsbevel van de burgemeester van Tilburg. Dit sluitingsbevel was opgelegd op basis van artikel 34 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) en betrof een tijdelijke sluiting van zes weken vanwege de aanwezigheid van wapens en drugs in de horecagelegenheid. Verzoekster voerde aan dat er geen ernstige incidenten waren die een sluiting rechtvaardigden en dat de burgemeester niet bevoegd was om deze maatregel te nemen.
Tijdens de zitting op 9 juni 2017, waar verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, werd de burgemeester vertegenwoordigd door mr. G.D.A. Dellevoet. De voorzieningenrechter oordeelde dat er ernstige twijfels bestonden over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter benadrukte dat bij het nemen van een beslissing over een voorlopige voorziening een belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij het onevenredige nadeel voor verzoekster in verhouding tot het belang van de sluiting in overweging moet worden genomen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de aangetroffen messen en drugs een gevaar voor de openbare orde vormden. Daarom werd het verzoek van verzoekster toegewezen en werd het sluitingsbevel geschorst. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster. Deze uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventuele bodemprocedure.