ECLI:NL:RBZWB:2017:3500

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 juni 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
02/331203 HA RK 17-116
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • M. Poerink
  • A. Pellikaan
  • J. Stassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de kinderrechter in een jeugdzorgzaak na incident in de zittingszaal

Op 9 juni 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoekster in een jeugdzorgzaak. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een incident dat plaatsvond tijdens een zitting op 19 mei 2017, waarbij de verzoekster de bril van de gezinsvoogd vernielde. De kinderrechter, mr. [voorl.] Tempel, was belast met de behandeling van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige. De verzoekster voerde aan dat de kinderrechter niet meer onpartijdig kon oordelen na het incident, waarbij zij door de politie werd aangehouden.

De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking beoordeeld en geconcludeerd dat de kinderrechter niet vooringenomen was. De kinderrechter had de noodknop ingedrukt om de orde en veiligheid in de zittingszaal te waarborgen na het incident. De wrakingskamer oordeelde dat de kinderrechter op geen enkele wijze de gezinsvoogd had bewogen tot het doen van aangifte en dat het handelen van de kinderrechter niet in strijd was met de vereiste onpartijdigheid. De verzoekster was niet verschenen op de zitting van 6 juni 2017, waar haar verzoek werd behandeld, en haar verzoek tot verdagen werd afgewezen.

De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de behandeling van de zaken met de bijbehorende procedurenummers zal worden voortgezet. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
procedurenummer: 02/331203 HA RK 17-116
Beslissing van 9 juni 2017 inzake het wrakingsverzoek, ex artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), van:
[verzoekster] ,
wonende te [plaatsnaam A] ,
verder te noemen verzoekster.

1.Procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
- de op 20 mei en 23 mei 2017 van verzoekster ingekomen wrakingsverzoeken;
- het op 31 mei 2017 van mr. [voorl.] Tempel, kinderrechter bij deze rechtbank, ingekomen verweerschrift;
- het van [naam A] , jeugdzorgwerker bij de Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzoekster in de hierna te noemen zaak, op 1 juni 2017 ingekomen e-mailbericht;
- de van verzoekster op 2 en 6 juni 2017 ingekomen e-mailberichten
- de processtukken zoals opgenomen in het procesdossier van de hierna te noemen zaak, waaronder het proces-verbaal van de op 19 mei 2017 door de kinderrechter mr. Tempel in die zaak gehouden terechtzitting, alsmede het naar aanleiding van een gebeurtenis aansluitend aan die zitting door de kinderrechter en de griffier opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, en
- de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer op 6 juni 2017, waarbij is verschenen mr. Tempel, voornoemd. Verzoekster, hoewel daartoe op behoorlijke wijze opgeroepen, is niet verschenen. In haar e-mailbericht van 2 juni 2017 heeft verzoekster verzocht de behandeling van haar wrakingsverzoek te verdagen, in welk verzoek niet is bewilligd.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. Tempel, hierna te noemen de kinderrechter, belast met de behandeling van het verzoek van de Stichting Jeugdbescherming Brabant (GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige [verzoekster] (procedurenummer [procedurenummer] ).
2.2.
De kinderrechter berust niet in het verzoek tot haar wraking.

3.Feiten en de gronden van wraking

3.1.
De behandeling van voormeld verlengingsverzoek heeft ten overstaan van de kinderrechter plaatsgevonden ter zitting van 19 mei 2017, alwaar onder meer verzoekster, zijnde de moeder van genoemde minderjarige, is verschenen. In het ter zake van die zitting opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat er na sluiting van de behandeling een incident heeft plaatsgevonden; voor de beschrijving daarvan word verwezen naar een afzonderlijk opgemaakt proces-verbaal van bevindingen.
3.2.
In laatstgenoemd proces-verbaal wordt het volgende vermeld:
Wij, de rechter en de griffier, behandelden op genoemde datum(wrakingskamer: 19 mei 2017)
vanaf 12.00 uur een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing betreffende [verzoekster] . Daarbij waren aanwezig:
- mevrouw [naam B] namens de Raad voor de Kinderbescherming,
- dhr. [naam A] , de gezinsvoogd,
- mevrouw [verzoekster] , de moeder van [verzoekster] en
- dhr. [naam C] , de partner van mevrouw [naam D] .
De zitting verliep zonder noemenswaardige incidenten. Toen ik, de rechter, om ongeveer 12.20 uur aankondigde dat op 1 juni 2017 de beslissing schriftelijk zou volgen, stond mevrouw [naam D] op. Ik, de rechter, kreeg de indruk dat zij de enquêtekamer ging verlaten. Tussen mevrouw [naam D] en de deur zat dhr. [naam A] . Mevrouw [naam D] liep achter dhr. [naam A] langs. Wij, de rechter en de griffier, zagen dat mevrouw [naam D] plotseling van achteren de bril van dhr. [naam A] van zijn neus/gezicht trok, terwijl hij nog op zijn stoel zat. Zij hield de bril in haar hand en brak deze vervolgens in twee keer in meerdere stukken. Wij zagen dat zij de stukken op de grond liet vallen. Zij liep verder richting de deur, draaide zich toen om en wij hoorden dat zij toen zei “de volgende keer doe ik nog veel meer!”
Vervolgens verliet mevrouw [naam D] de enquêtekamer. Ik, de rechter, drukte op de noodknop. Ik, de rechter, wachtte de parketpolitie in de deuropening op en wees en vertelde hen dat het ging om mevrouw [naam D] . Ik, de rechter, zei vervolgens tegen dhr. [naam A] ; “mijn excuses hiervoor, meneer [naam A] . Ik weet niet of u hierop actie gaat ondernemen, maar ik kan mij voorstellen dat dit een heftig incident is.” Ik, de rechter, zag toen dat er een rode striem/kras op het voorhoofd zat van dhr. [naam A] , ongeveer van midden boven zijn neus, tot bijna het einde van zijn voorhoofd.
Nadat de parketpolitie mevrouw [naam D] weer naar de enquêtekamer had gebracht heb ik, de rechter, met mevrouw [naam D] gesproken en haar -kort gezegd- verteld dat haar gedrag in de zittingszaal te ver ging. Nadien werd mevrouw [naam D] meegenomen door de parketpolitie. Wij, de rechter en de griffier, vonden vervolgens nog een brillenglas onder de stoel waar dhr. [naam A] had gezeten.
3.3.
In haar wrakingsverzoek van 20 mei 2017 voert verzoekster aan dat de gezinsvoogd eigenlijk geen aangifte van het incident heeft willen doen, maar dit toch heeft gedaan, omdat de kinderrechter zich er mee bemoeid heeft. De kinderrechter heeft een alarm geactiveerd, waarna zeker 10 agenten achter haar aanliepen en haar direct hebben gearresteerd. Verzoekster voert verder aan dat zij pas rond 23.00 uur is vrijgelaten en dat zij waarschijnlijk een eerder aan haar voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 120 dagen zal moeten gaan uitzitten. Verzoekster meent dat de kinderrechter niet goed meer over haar zaak kan oordelen door alles wat er is gebeurd.
3.4.
In haar wrakingsverzoek van 23 mei 2017 voert verzoekster aan dat de kinderrechter op de zitting van 19 mei 2017 totaal niet geïnteresseerd was in verzoekster, haar kinderen en haar vriend.
3.5.
In haar op 6 juni 2017 ingekomen e-mailbericht voert verzoekster ter toelichting onder meer nog aan dat de kinderrechter haar zaak niet langer kan behandelen, omdat zij door de gebeurtenis direct na de zitting niet alleen de rol van kinderrechter op zich heeft genomen, maar ook die van strafrechter.

4.Het standpunt van de kinderrechter

4.1.
De kinderrechter stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat verzoekster niet kan worden ontvangen in haar op 23 mei 2017 ingediende tweede, afzonderlijke wrakingsverzoek, nu dit niet tijdig is gedaan na het bekend worden van de feiten of omstandigheden, maar ook niet gelijktijdig ten aanzien van het voordragen van de feiten en omstandigheden.
4.2.
Subsidiair voert de kinderrechter ten aanzien van dit verzoek aan dat uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat er tamelijk uitgebreid over een en ander is gesproken en dat zij ook vragen ter verduidelijking heeft gesteld. Wel heeft zij verzoekster in haar taalgebruik begrensd, toen zij de grenzen van het betamelijke overschreed. Hieruit blijkt volgens de kinderrechter echter niet van vooringenomenheid.
4.3.
Ten aanzien van het eerste wrakingsverzoek betoogt de kinderrechter, dat, zoals blijkt uit dit verzoek en uit het proces-verbaal van haar bevindingen, er onmiddellijk na het sluiten van de mondelinge behandeling een incident heeft plaatsgevonden. Verzoekster heeft de bril van de aanwezige gezinsvoogd van zijn hoofd gepakt en in stukken gebroken. De kinderrechter heeft daarin aanleiding gezien om op de noodknop te drukken. Omdat verzoekster de zittingszaal/enquêtekamer toen al verlaten had, heeft de parketpolitie haar elders in het gebouw aangesproken. In de tussentijd waren de vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogd nog korte tijd aanwezig in de zittingsruimte, met haar, de kinderrechter, en de griffier. Zoals in het proces-verbaal van bevindingen te lezen is, heeft zij op dat moment tegen de gezinsvoogd gezegd: “Mijn excuses hiervoor, meneer [naam A] . Ik weet niet of u hierop actie gaat ondernemen, maar ik kan mij voorstellen dat dit een heftig incident is.”, aldus de kinderrechter.
4.4.
Anders dan verzoekster stelt heeft zij, de kinderrechter, in haar beleving dan ook op geen enkele manier de gezinsvoogd bewogen tot het doen van aangifte. Evenmin heeft zij zich met dit incident bemoeid op een wijze die verder gaat dan dat wat van een rechter verwacht mag worden. Zij heeft op de noodknop gedrukt omdat er een fysiek incident plaatsvond en zij heeft verzoekster daarop aangesproken. Dit alles omdat de orde in de zittingsruimte in het geding was, maar ook de veiligheid.
De parketpolitie heeft verzoekster vervolgens kennelijk meegenomen. Daarbij heeft de parketpolitie haar gevraagd om een proces-verbaal van bevindingen op te maken, aan welk verzoek zij heeft voldaan. Dit proces-verbaal strekt volgens de kinderrechter zich niet verder uit, dan hetgeen zij en de griffier hebben waargenomen van het incident. Dat verzoekster vervolgens is meegenomen door de politie en dat er, kennelijk, aangifte is gedaan door de gezinsvoogd staat dan ook los van haar handelen. Dit heeft slechts een rechtstreeks verband met het handelen van verzoekster. Ook de mogelijkheid dat er nog een voorwaardelijke straf ten uitvoer gelegd zal gaan worden heeft volgens de kinderrechter niets met haar handelen te maken. Naar de mening van de kinderrechter blijkt op geen enkele wijze dat er enige vrees zou moeten zijn voor gebrek aan onpartijdigheid aan haar zijde. Er is dan ook geen belemmering voor haar om een beschikking te wijzen in de zaak betreffende verzoekster.

5.De beoordeling en de gronden daarvoor

5.1.
Ter zake van de ontvankelijkheid van verzoekster in haar, wat door de kinderrechter wordt aangemerkt als tweede, wrakingsverzoek is de wrakingskamer van oordeel dat dit verzoek, anders dan de kinderrechter meent, tijdig is gedaan. De in dit op 23 mei 2017 ingekomen verzoek vermelde wrakingsgrond heeft betrekking op de behandeling ter zitting van 19 mei 2017. De na die zitting verstreken tijdsperiode van 4 dagen is niet van zodanige aard, dat het verzoek als ontijdig gedaan moet worden aangemerkt. Bovendien moet dit verzoek worden beschouwd als aanvulling op het eerste, daags na die zitting via e-mail ingekomen verzoek. Verzoekster kan dan ook in dit aanvullende verzoek worden ontvangen.
5.2.
Ingevolge artikel 36 Rv kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade kan lijden.
5.3.
Bij die beoordeling moet volgens heersende rechtsopvatting voorop worden gesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een rechtszoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.4.
Een dergelijke zwaarwegende aanwijzing kan echter naar het oordeel van de wrakingskamer in de onderhavige zaak niet worden ontleend aan het handelen van de kinderrechter ter zake van het zich direct na het sluiten van de behandeling ter zitting van 19 mei 2017 voorgedane incident.
5.5.
De kinderrechter voert terecht aan dat zij voor de orde en veiligheid op en direct na de zitting had te waken. Het lag dan ook geheel in de rede dat zij, nadat verzoekster in de zittingsruimte direct na het sluiten van de zitting de bril van de aanwezige gezinsvoogd had vernield, via de alarmknop de parketpolitie en/of beveiligingsmedewerkers heeft gewaarschuwd. Dat dezen vervolgens tegen verzoekster hebben opgetreden, haar hebben aangehouden en enige tijd in verzekering hebben gesteld, lag buiten de invloedsfeer van de kinderrechter. Zij heeft daarmee geen enkele bemoeienis gehad.
5.6.
Ook het op verzoek van de parketpolitie samen met de griffier opstellen van een proces-verbaal van bevindingen kan geen gerechtvaardigde wrakingsgrond opleveren. Dit was, gegeven de aard van het incident, alleszins gebruikelijk. Bovendien bevat de inhoud van dit proces-verbaal uitsluitend een weergave van de door de kinderrechter en de griffier waargenomen feiten.
5.7.
Verder is door verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat de kinderrechter de gezinsvoogd ertoe heeft bewogen strafrechtelijke aangifte te doen van de vernieling van zijn bril door verzoekster. De kinderrechter heeft dit gemotiveerd betwist en daarvoor is geen enkele aanwijzing gebleken.
5.8.
Anders dan verzoekster kennelijk meent, is niet gebleken dat de kinderrechter enig verband heeft gelegd tussen de behandeling van de zaak en het zich na die behandeling voorgedane incident, dat overigens door verzoekster zelf is gecreëerd. Haar eigen beleving hierover kan dan ook geen grond opleveren voor haar subjectieve aanname dat de kinderrechter jegens haar vooringenomen zou zijn.
5.9.
Ten slotte is niet aannemelijk geworden, dat de kinderrechter zich bij de behandeling ter zitting ten opzichte van verzoekster ongeïnteresseerd zou hebben opgesteld. In het van die zitting opgemaakte uitvoerige proces-verbaal is daarvoor geen enkele aanwijzing te vinden. Het moge zijn dat de kinderrechter, zo zij zelf nog heeft verklaard, verzoekster op de zitting een aantal malen het woord heeft ontnomen en haar daarbij heeft meegedeeld dat de zaken die zij wenste aan te voeren geen betrekking hadden op het op dat moment te behandelen onderwerp, hieruit volgt niet dat de kinderrechter daarmee heeft blijk gegeven van partijdigheid of vooringenomenheid.
5.10.
Dit alles leidt ertoe dat het wrakingsverzoek behoort te worden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
wijst het wrakingsverzoek af;
bepaalt dat de behandeling van de zaken met procedurenummers [procedurenummer] zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek;
Deze beslissing is gegeven op 9 juni 2017 door mrs. Poerink, Pellikaan en Stassen, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van De Jong, griffier.
--